ECLI:NL:CRVB:2024:550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23/192 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en terugkomen op eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder, op 4 december 2007, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, diende appellant op 26 juni 2020 opnieuw een aanvraag in, waarbij hij aangaf dat hij naast zijn visuele beperkingen ook autisme had. Het Uwv concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beoordeling te herzien.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de beoordeling in 2007 niet onjuist was en dat de nieuwe informatie van appellant niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de rechtbank dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere besluiten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat zijn beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

23/192 WAJONG
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2022, 21/4046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 4 december 2007, waarin het Uwv heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft met een door het Uwv op 10 oktober 2007 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant problemen heeft met zijn zicht: appellant ziet niets met het linkeroog en met het rechteroog is het zicht verminderd. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de oogarts uit de periode 1991 tot en met 1996 en uit 2007 en van de huisarts uit 2007. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant op en na zijn achttiende verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Met een besluit van 4 december 2007 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
Appellant heeft vervolgens op 12 oktober 2010, 24 oktober 2011, 27 december 2012, 1 augustus 2013 en 5 februari 2019 herhaalde Wajong-aanvragen ingediend, die door het Uwv zijn afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant heeft tegen een aantal van die besluiten bezwaar gemaakt, maar er is vervolgens geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 26 juni 2020 ontvangen formulier wederom een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van autisme en dat hij met zijn linkeroog niets kan zien. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de beoordeling van 2007 te herzien. Met een besluit van 31 augustus 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en een arbeidskundig onderzoek in dit geval achterwege kon blijven. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit naar het verleden en voor de toekomst (duuraanspraak) en tevens als een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vervolgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn stelling dat de overgelegde gegevens niet aangemerkt kunnen worden als nieuwe feiten. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet mocht weigeren terug te komen van het besluit van 4 december 2007. In hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In het testverslag van Psy Groep is geconcludeerd dat appellant voldoet aan de criteria van ADHD van het aandachtstype, maar is niet ingegaan op de omvang en ernst van de beperkingen ten gevolge van deze diagnose rond zijn achttiende verjaardag. Nu uit de rapportage van de verzekeringsarts bij de eerste aanvraag (in 2007) niet kan worden opgemaakt dat er in dit kader door appellant klachten zijn geuit, is geen sprake van beperkingen waar bij de eerdere beoordeling geen rekening mee was gehouden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de brief van de oogarts van 23 juni 2010 buiten de zogeheten Amberperiode valt en dat daaruit ook niet afgeleid kan worden dat sprake is van toegenomen beperkingen. Er is dus geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen baat heeft bij de rechtspraak over de zogenoemde duuraanspraak, omdat het oorspronkelijke besluit niet onjuist was. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van de beslissing van 4 december 2007.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de overweging van de rechtbank, dat uit de door appellant overgelegde informatie niet blijkt dat de omvang en ernst van de beperkingen bij de beoordeling in 2007 onjuist door het Uwv is ingeschat. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bij die beoordeling geen rekening gehouden met de klachten en beperkingen die voortvloeien uit de recent gestelde diagnose ADHD. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in beroep onder meer een testverslag van Psy Groep van 19 september 2022 en in hoger beroep een brief van de psychiater van 14 december 2022 overgelegd, waaruit deze diagnose volgens hem blijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte meegewogen dat appellant zijn beperkingen als gevolg van de ADHD niet heeft geuit tijdens het eerste spreekuur in 2007. Appellant wist toen nog niet van zijn diagnose en was niet in staat over zijn klachten en beperkingen te vertellen. Daarnaast is volgens appellant sprake van een verstandelijke beperking die al in de kindertijd aanwezig was. Ook hier is bij de eerste aanvraag geen rekening mee gehouden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op de aanvraag van appellant, voor zover in hoger beroep nog relevant, beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar standpunt dat uit hetgeen appellant aan zijn aanvraag van 26 juni 2020 ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende blijkt dat de beoordeling in 2007 onjuist is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk overwogen dat het stellen van een diagnose later in het leven nog niet betekent dat dit ook tot een andere belastbaarheid leidt rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat tijdens het spreekuur in 2007 geen sprake was van onrust, gejaagdheid dan wel concentratieproblematiek zoals nu wordt beschreven in het psychiatrisch onderzoek in 2022. Daarbij komt dat de diagnose ADHD uit het testverslag van de Psy Groep in de brief van de psychiater van 14 december 2022 niet echt wordt bevestigd, er staat alleen dat appellant deze diagnose elders heeft gekregen en dat hij kenmerken van de diagnose heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat de diagnose ADHD bij een psychologisch onderzoek in 2018 niet werd gesteld en dat uit informatie van de huisarts blijkt dat er vanaf 1998 geen enkel spreekuurcontact is geweest over problemen met leren en concentreren. Appellant heeft verder zijn middelbare school kunnen afronden en zijn rijbewijs kunnen halen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan in het onder 4.2 weergegeven standpunt worden gevolgd. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 4 december 2007 onjuist is vanwege een onjuiste inschatting van de op dat moment bestaande beperkingen van appellant. Duidelijk is dat bij appellant na zijn achttiende jaar forse psychische problematiek is ontstaan. Aanwijzingen dat die problematiek bij de beoordeling in 2007 ook al aanleiding had moeten geven tot beperkingen ten aanzien van (onder meer) aandacht en concentratie zijn er niet. Dat appellant naar eigen zeggen niet in staat was om tijdens het spreekuur in 2007 zijn klachten te uiten en zijn zus vooral het woord deed, blijkt niet uit de – uitgebreide – beschrijving van het door de verzekeringsarts op 30 oktober 2007 verrichte psychisch onderzoek. Van aandachts- en concentratieproblemen of andere psychische problematiek is tijdens dit spreekuur niet gebleken. Ook op het aanvraagformulier uit 2007 is daarvan op geen enkele wijze melding gemaakt.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de onjuistheid van het besluit van 4 december 2007 niet komen vast te staan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onder die omstandigheden de afwijzing van het verzoek om voor het verleden dan wel voor de toekomst van dat besluit terug te komen, niet evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de aanvraag van 26 juni 2020 terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.