ECLI:NL:CRVB:2024:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/3382 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing en laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 4 februari 2021. De reden voor de weigering was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 2000 tot 27 januari 2002 arbeidsongeschikt was. De appellant stelde dat hij in deze periode arbeidsongeschikt was en dat hij de wachttijd voor de WIA had doorlopen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij vanaf zijn jeugd psychische klachten had en dat hij tijdens zijn werk als taxichauffeur ziek was geworden. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd om zijn stelling te ondersteunen. De Raad benadrukte dat bij een laattijdige aanvraag de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het aan de appellant was om met objectieve medische gegevens aan te tonen wanneer hij arbeidsongeschikt was geworden.

De Raad concludeerde dat de appellant geen specifieke datum van arbeidsongeschiktheid had kunnen vaststellen en dat de medische informatie die hij had ingediend, voornamelijk betrekking had op periodes vóór en na de door hem opgegeven periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. De appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3382 WIA
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 oktober 2022, 21/3316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geweigerd omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode tussen 2000 en 27 januari 2002 sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op grond waarvan hij nadien 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Volgens appellant heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij in deze periode arbeidsongeschikt was en ook de wachttijd heeft voltooid. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft tegen het besluit van 4 februari 2021 bezwaar gemaakt maar het Uwv is met een besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven met wijziging van de motivering.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellant is via videobellen verschenen, bijstaan door zijn gemachtigde mr. Van Dijk die ook via videobellen de zitting heeft bijgewoond. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 27 januari 2002 gewerkt als taxichauffeur. Na ontslag op 27 januari 2002 is appellant een WW-uitkering geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Op
10 januari 2021 heeft appellant een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2021 geweigerd om appellant per 10 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij op deze datum geen dienstverband of een WW-uitkering had, noch vrijwillig verzekerd was voor de Wet WIA en daarom niet was verzekerd voor de Wet WIA.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de eerste ziektedag ligt in de periode van 2000 tot 2002. Appellant was toen werkzaam als taxichauffeur. Volgens appellant is in deze periode gezien de veelheid aan medische stukken de wachttijd doorlopen. Het door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat in de periode 2000 tot 2002 er sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag en appellant nadien blijvend arbeidsongeschiktheid is gebleven en de wachttijd heeft doorlopen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag van appellant had moeten honoreren op basis van een – verzekerde – eerste ziektedag in de door appellant in bezwaar opgegeven periode van 2000 tot 2002. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat ergens in die verzekerde jaren sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, zodanig dat dit tot een WIA-uitkering zou kunnen leiden. Bij een laattijdige aanvraag ligt de bewijslast bij de aanvrager. De omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer aannemelijk is te maken, heeft voor risico te blijven van degene die zo’n late aanvraag indient.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij onder verwijzing naar een veelheid van stukken over zijn medische situatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de wachttijd is volgemaakt. Appellant heeft erop gewezen dat hij vanaf zijn vroege jeugd kampt met psychische klachten maar dat diagnoses destijds niet konden worden vastgesteld. Tijdens zijn dienstverband als taxichauffeur had appellant naast de psychische klachten, ook vermoeidheidsklachten. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich tijdens dit dienstverband heeft ziekgemeld en dat hij ook door een Arbo-arts is gezien. Aldus is er wel degelijk een ziekmelding geweest. In een zoektocht naar diagnoses, is in 2013 bij appellant naast recidiverende depressieve episodes en angst- en paniekklachten, een persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken gediagnosticeerd. In 2015 is daarbij klassiek autisme vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat deze stoornissen zijn aangeboren en dat dit maakt dat hij nooit in het arbeidsleven heeft kunnen functioneren. Ook het ontslag op staande voet heeft zijn oorzaak in deze psychische problematiek. Hierdoor heeft appellant de wachttijd als bedoeld in de Wet WIA in de periode waarin hij heeft gewerkt als taxichauffeur, voltooid. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is verricht omdat er geen onderzoek is geweest door een verzekeringsarts noch is er nadere informatie opgevraagd bij de behandelend sector, zoals de huisarts.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv vanwege het ontbreken van een – verzekerde – eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het doorlopen van de wachttijd in de door appellant opgegeven periode van 2000 tot 27 januari 2002 terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van
104 weken. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014 [1] ) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
Beoordeling van het besluit tot weigering van een WIA-uitkering na laattijdige aanvraag
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De Raad voegt daar aan het volgende toe.
4.5.
Appellant heeft op 10 januari 2021 een WIA-uitkering aangevraagd omdat appellant, zoals uit de bezwaargronden blijkt, volgens hem ergens in de periode van 2000 tot 2002, toen hij werkzaam was als taxichauffeur, arbeidsongeschikt is geworden en vervolgens doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven waardoor de wachttijd voor de WIA is vervuld. Deze aanvraag is 20 jaar later gedaan en daarom laattijdig. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021 [2] ) dat het voor risico van appellant komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellant om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken wanneer er sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag en of sindsdien de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken is doorlopen. Er kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen.
4.6.
Appellant heeft geen specifieke eerste dag van arbeidsongeschiktheid benoemd maar vermeld dat hij in de periode van 2000 tot 27 januari 2002 waarin hij werkzaam was als taxichauffeur gezien de bij hem bestaande klachten en beperkingen al arbeidsongeschikt is geworden voor zijn werk. Appellant heeft zijn stelling dat hij in deze periode op een datum arbeidsongeschikt is geworden, niet nader geconcretiseerd noch daarvoor een medische onderbouwing gegeven. Appellant heeft weliswaar medische informatie ingebracht maar deze informatie ziet op de periode vóór 2000 en op de periode na 27 januari 2002 maar voor het grootste deel op de jaren vanaf 2012. De bij appellant bestaande problematiek en de in 2013 en 2015 vastgestelde diagnoses rechtvaardigen op zichzelf niet de conclusie dat sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de periode 2000 tot 27 januari 2002 en het vervullen van de wachttijd in die periode. Medische informatie die zijn aanvraag om een WIA-uitkering ondersteunt en die wijst op een bepaalde datum van arbeidsongeschiktheid in de door appellant genoemde periode, ontbreekt. Dat appellant, zoals hij heeft betoogd ter zitting, zich in deze periode heeft ziekgemeld, blijkt evenmin uit de stukken. Ook in het deskundigenoordeel van 15 mei 2017 dat op verzoek van de Raad heeft plaatsgevonden in het kader van een aanvraag om een Wajong-uitkering, is deze ziekmelding niet vermeld. In het licht van de onder 4.4 geformuleerde bewijslast bij laattijdige aanvragen, dient het risico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, voor appellant te komen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat wegens gebrek aan medische onderbouwing in de periode 2000 tot 17 januari 2002 geen datum van ziekte-uitval noch een periode van blijvende arbeidsongeschiktheid is af te leiden waarmee voldaan zou zijn aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een WIA-uitkering.
4.7.
De eerst ter zitting door appellant aangevoerde grond dat het Uwv voor de beoordeling van de aanvraag, geen verzekeringsarts heeft ingeschakeld, slaagt niet. Nu het gaat om een laattijdige aanvraag waarbij de beoordeling ziet op ruim 20 jaar geleden zonder dat een eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt geconcretiseerd en zonder dat appellant over deze periode waarop de aanvraag ziet, medische onderbouwing heeft aangedragen, heeft het Uwv kunnen volstaan met een beoordeling zonder een verzekeringsarts. Het is aan appellant, gezien de bewijslast in 4.4, zijn laattijdige aanvraag te onderbouwen.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) R. Jansen