In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 4 februari 2021. De reden voor de weigering was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 2000 tot 27 januari 2002 arbeidsongeschikt was. De appellant stelde dat hij in deze periode arbeidsongeschikt was en dat hij de wachttijd voor de WIA had doorlopen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij vanaf zijn jeugd psychische klachten had en dat hij tijdens zijn werk als taxichauffeur ziek was geworden. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd om zijn stelling te ondersteunen. De Raad benadrukte dat bij een laattijdige aanvraag de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het aan de appellant was om met objectieve medische gegevens aan te tonen wanneer hij arbeidsongeschikt was geworden.
De Raad concludeerde dat de appellant geen specifieke datum van arbeidsongeschiktheid had kunnen vaststellen en dat de medische informatie die hij had ingediend, voornamelijk betrekking had op periodes vóór en na de door hem opgegeven periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. De appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.