ECLI:NL:CRVB:2024:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/3703 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv, die was vastgesteld op 52,52% arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom een lichamelijk onderzoek niet nodig was, ondanks de klachten van appellante. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts uit te laten voeren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en het medisch onderzoek bij arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22/3703 WIA-T
Datum uitspraak: 3 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2022, 21/1044 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 12 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellante per 29 december
2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Bij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de eerdere WGAloonaanvullingsuitkering 80-100% vanaf 29 december 2020 wordt voortgezet en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,52%.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Namens appellante is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als taxichauffeuse voor 40,02 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 31 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 december 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante neergelegd in de FML van 11 februari 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML nieuwe functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,52%. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan bij bestreden besluit 1 het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat appellante per 29 december 2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
1.4.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf
29 december 2020 gecontinueerd, dus deze loonaanvullingsuitkering 80-100% voortgezet en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,52%. Hierbij heeft het Uwv toegelicht dat 24 maanden na deze gewijzigde beslissing op bezwaar zal worden bekeken of appellante voldoet aan de inkomenseis.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom kan worden volstaan met een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Nu geen indicatie bestaat voor beperkte beschikbaarheid volstaat een urenbeperking die uitgaat van een gemiddeld aantal uren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de duurzaamheid niet aan de orde komt nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is omdat zij niet is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts. In bezwaar is wel een geregistreerd bezwaarverzekeringsarts bij het onderzoek betrokken maar dat was telefonisch. Ook heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft ernstige psychische problematiek, migraine- en hoofdpijnklachten alsook draaiduizeligheid/evenwichtsstoornissen, nekklachten, schouderklachten, rugklachten,
knie-, been- en voetklachten. Ook is de versoepeling van de urenbeperking onvoldoende gemotiveerd. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De functies overschrijden haar belastbaarheid. Ook is functieniveau en opleidingsniveau 3 te hoog. De functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is van 38 uur in een eerdere schatting naar 19 uur bijgeduid zonder verklaring en voor deze functie moet een opleiding in het Engels gevolgd worden. Appellante beheerst geen Engels en kan dit ook niet leren. De functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) is niet geschikt omdat dit te druk en ingewikkeld is en meestal fysiek zware arbeid is. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade bestaande uit wettelijke rente en een immateriële schadevergoeding.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 december 2020 heeft vastgesteld op 52,52%.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
De uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] ziet specifiek op de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Daarin is overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar meebrengt dat in een geval waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.4.
In de primaire fase is geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. In de bezwaarfase heeft op 6 januari 2021 een hoorzitting middels beeldbellen plaatsgevonden, waaraan een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld. Een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, kan een spreekuurcontact zijn zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021, maar ook dan geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zal moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd (zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99).
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 maart 2023 aangegeven dat van een fysiek spreekuur kon worden afgezien, gezien de aangedragen bezwaargronden waarin alleen melding is gemaakt van psychische problematiek en bezwaren ten aanzien van het vervallen van de urenbeperking. Een spreekuur middels beeldbellen wordt voorgesteld, indien een cliënt zou staan op een fysiek contact, wordt hierin meegegaan. Daarbij werd tijdens het spreekuur in bezwaar duidelijk dat geen onderliggende oorzaak voor de lichamelijke klachten werd gezien, waardoor een lichamelijk onderzoek verder ook geen toegevoegde waarde zou hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 februari 2021 daarover gesteld dat de lichamelijke klachten voornamelijk gerelateerd lijken aan spanningen en dat geen aanwijzingen bestaan voor een onderliggend medisch substraat. Daarnaast speelden klachten waarvoor een lichamelijk onderzoek geen verdere diagnostische of toegevoegde waarde zou hebben (onder andere hoofdpijn en duizeligheid).
4.6.
Met deze toelichting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat op grond van de aard van de klachten en de beschikbare informatie een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad. In dit verband is van belang dat appellante bij de hoorzitting heeft gesteld dat zij evenwichtsstoornissen, nekklachten, hand-, knie-, been- en voetklachten heeft, alsmede pijn in de gewrichten en kaken. Ook is van belang dat de primaire arts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, omdat het spreekuur telefonisch was, en dat appellante tijdens het spreekuur in bezwaar uitdrukkelijk heeft gesteld dat er in de medische rapportage van de primaire arts dingen worden gemist en dat de FML – waarin geen beperkingen op fysiek gebied zijn opgenomen – niet juist is. Gelet hierop hadden de door appellante gestelde klachten onderzocht moeten worden alvorens een conclusie te trekken of deze al dan niet tot beperkingen moeten leiden. Nu geen fysiek onderzoek heeft plaatsgevonden is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en kan om die reden niet worden beoordeeld of al dan niet terecht geen beperkingen zijn aangenomen in verband met de door appellante gestelde lichamelijke klachten.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren. Indien dit leidt tot een wijziging van de FML zal op basis daarvan een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 mei 2021 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R. Jansen
Bijlage
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.