ECLI:NL:CRVB:2024:519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23 / 2000 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 11 februari 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat zij niet fysiek door een verzekeringsarts is onderzocht, maar via een beeldverbinding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 februari 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, en haar moeder. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De medische beoordeling is zorgvuldig uitgevoerd, ondanks het feit dat het spreekuurcontact via beeldverbinding plaatsvond. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom een fysiek spreekuur niet noodzakelijk was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was, en de Raad onderschrijft dit oordeel. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de eerdere beoordeling zouden kunnen ondermijnen.

De Raad concludeert dat er geen reden is om aan de medische beoordeling te twijfelen en dat appellante in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dan ook in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2000 WIA
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 mei 2023,
21/1537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 11 februari 2021 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig, omdat zij niet tijdens een fysiek spreekuur door een verzekeringsarts is onderzocht. Verder stelt zij meer medische beperkingen te hebben dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom is zij niet in staat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 1 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor en haar moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als apothekersassistente voor 36 uur per week. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 27 maart 2014 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%, omdat er geen benutbare mogelijkheden waren. Deze uitkering is per 27 december 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft in 2020 onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat er niet langer sprake is van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Wel is plausibel dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. De arts heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft voorbeeldfuncties geselecteerd die appellante met inachtneming van deze beperkingen kan uitoefenen. Het loon dat appellante in deze functies kan verdienen ligt 3,05% lager dan het loon dat zij verdiende in haar werk als apothekersassistente. Dat percentage is het arbeidsongeschiktheidspercentage. Bij een percentage lager dan 35% bestaat geen recht op een WIA-uitkering. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2020 de WIAuitkering van appellante met ingang van 11 februari 2021 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de enkele omstandigheid dat appellante bij de primaire beoordeling is gezien door een arts en in bezwaar niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op een fysiek spreekuur, het medisch onderzoek niet onzorgvuldig maakt. Het spreekuurcontact is namelijk één van de onderzoekshandelingen en het verrichten van een spreekuurcontact (lichamelijk en/of psychisch onderzoek) behoort niet tot het specifieke specialistische terrein van een geregistreerde verzekeringsarts; iedere afgestudeerde arts is in staat en bevoegd om dit adequaat te doen. Hiervoor is dus wel een arts, maar geen verzekeringsgeneeskundige deskundigheid nodig. Die deskundigheid is wel nodig voor de vertaalslag van de medische feiten naar de FML, maar die is gewaarborgd door de contrasignering door de verzekeringsarts. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de primaire arts in haar rapport van 5 november 2020 de resultaten van het lichamelijk onderzoek duidelijk heeft beschreven en dat het lichamelijk onderzoek uit meer heeft bestaan dan uit heen en weer lopen, zoals appellante ter zitting heeft gesteld. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om een fysiek spreekuur in te plannen omdat haar niet is gebleken dat de lichamelijke problematiek door de primaire arts niet correct zou zijn beschreven en de psychische klachten via beeldbellen zijn te beoordelen. In het geval van appellante ziet de rechtbank daarom geen toegevoegde waarde in een nieuw onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de vraag of aan een spreekuurcontact via beeldbellen, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, dezelfde waarde mag worden toegekend als aan een fysiek spreekuurcontact, is de rechtbank niet toegekomen.
2.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Zij heeft toegelicht waarom er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Omdat appellante haar standpunt in beroep niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van
9 april 2021 opnieuw bezien of de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. In haar rapport van 22 april 2021 en het Resultaat functiebeoordeling heeft zij voldoende uitgelegd waarom deze functies geschikt zijn. In het aanvullend rapport van 30 juli 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgelegd dat een signalering op item 1.8.2 en 1.8.3 niet betekent dat de functies niet geschikt zijn, maar dat de arbeidsdeskundige moet beoordelen of er sprake is van een overschrijding. Dat heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook gedaan. De rechtbank heeft deze toelichtingen gevolgd en geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de functies te vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij voert aan dat de medische beoordeling onzorgvuldig was, omdat met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen fysiek spreekuurcontact, maar een spreekuurcontact via beeldbellen heeft plaatsgevonden. Daardoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld gekregen van haar medische klachten, vooral op psychisch vlak. Verder betoogt appellante dat de verzekeringsarts vanwege haar medische situatie, waarbij sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een angststoornis, meer beperkingen had moeten aannemen. Ten slotte meent appellante dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet geschikt en passend zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep wordt geen (medische) informatie aangedragen op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot het gegeven oordeel kon komen. Uitgaande van de juistheid van de geformuleerde beperkingen is er geen reden om appellante niet in staat te achten de geduide functies te verrichten. Het Uwv wijst erop dat een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, ook een spreekuurcontact kan zijn. Volgens het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat er geen medische noodzaak was voor een fysiek spreekuur.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 11 februari 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Over de zorgvuldigheid van de medische beoordeling overweegt de Raad als volgt. Appellante is in de primaire fase onderzocht door een arts van het Uwv, die geen verzekeringsarts is. Deze arts heeft een telefonisch spreekuur en een fysiek spreekuur met appellante gehouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] geldt als uitgangspunt dat als het medische onderzoek in de primaire fase is verricht door een arts die geen verzekeringsarts is, in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet plaatsvinden. Dat is alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. In haar uitspraak heeft de rechtbank dat niet onderkend en daarmee niet het juiste toetsingskader gehanteerd. Toch onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig was. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase wel een spreekuur met appellante gehouden. Dit spreekuurcontact vond niet fysiek plaats, maar met behulp van een beeldverbinding. Over spreekuren die via de telefoon of een beeldverbinding plaatsvinden heeft de Raad eerder geoordeeld [2] dat ook deze als spreekuurcontact als bedoeld in de in rechtsoverweging 4.2 genoemde uitspraak van 23 juni 2021 kunnen worden aangemerkt, maar dat het onderzoek ook dan zorgvuldig moet zijn en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moet kunnen motiveren waarom van een fysiek
(lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.4.
In de beroepsfase heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2021 overgelegd, waarin zij heeft toegelicht waarom zij van een fysiek spreekuur heeft afgezien. Volgens deze toelichting werd er vanwege het feit dat primaire arts reeds relevant lichamelijk onderzoek heeft verricht, dit duidelijk heeft beschreven in haar rapportage en in bezwaar geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de lichamelijke problematiek niet correct zou zijn beschreven, geen reden gezien om appellante te zien op een fysiek spreekuur vanwege het ontbreken van een medische noodzaak hiervoor. Een nieuw lichamelijk onderzoek was immers niet noodzakelijk en uitvragen van de psychische problematiek is mogelijk gebleken middels beeldbellen, waarbij tevens de moeder van klant aanwezig was. De Raad acht deze toelichting navolgbaar en toereikend. Ook anderszins is er geen grond voor het oordeel dat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig was. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2021 is een verslag van het spreekuur opgenomen. Het verslag vermeldt dat het spreekuur een uur heeft geduurd en bevat een uitgebreide beschrijving van de situatie en de klachten van appellante. Onder het kopje ‘overwegingen’ staat in de rapportage verder beschreven dat extra beperkingen zijn aangenomen mede naar aanleiding van wat appellante tijdens het spreekuur heeft verteld. De Raad ziet daarom geen grond om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het ontbreken van een fysiek spreekuur geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante.
4.5.
Vervolgens is de vraag of in de medische beoordeling voldoende beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De verslagen van een psycholoog en psychotherapeut van Amacura, waar appellante naar verwijst, zijn blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2021 al in de bezwaarfase ingebracht en bij de medische beoordeling betrokken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante in dit rapport en het rapport van 27 juli 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, en daarmee geen grond voor het oordeel dat meer beperkingen hadden moeten worden gesteld.
4.6.
Aangezien er geen twijfel over de medische beoordeling bestaat, is er ook geen aanleiding om – zoals appellante heeft verzocht – een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
5. Appellante heeft in hoger beroep haar gronden ten aanzien van de ongeschiktheid voor de geduide functies herhaald. De rechtbank heeft deze gronden besproken en is goed gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist is. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar wat de rechtbank in dit verband heeft vastgesteld en overwogen. Voor zover ter zitting van de Raad door appellante is gesteld dat de functies ongeschikt zijn vanwege de beperking in de FML dat er een ‘duidelijke afwisseling tussen lopen, staan en zitten’ moet zijn, overweegt de Raad als volgt. In het rapport van de arbeidsdeskundige van
4 december 2020 staat dat over de interpretatie van deze beperking contact is gezocht met de arts die de FML heeft opgesteld en dat de arts heeft toegelicht dat: “mevrouw niet te lang aan een stuk moet staan of lopen. Wat betreft zitten is er inderdaad geen beperking, dus als de werkzaamheden zittend worden uitgevoerd dan geldt dat niet.” Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige bij het selecteren van functies onvoldoende rekening heeft gehouden met deze beperking of dat de functies vanwege deze beperking niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.