ECLI:NL:CRVB:2024:516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
23/228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering en toekenning Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 1 april 1992 en 23 augustus 1994. Appellant, geboren in 1967, had eerder een uitkering op grond van de WAO ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat hij minder dan 25/15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant verzocht het Uwv om zijn uitkering voort te zetten en om een Wajong-uitkering toe te kennen, maar het Uwv wees dit verzoek af. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat appellant geen recht had op schadevergoeding. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/228 WAO
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2022, 21/3896 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellant heeft afgewezen om terug te komen van de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 april 1992 en per 23 augustus 1994, dan wel hem een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Volgens appellant bestaat met de ingediende stukken voldoende aanleiding om zijn WAO-uitkering voort te zetten en blijkt hieruit tevens dat hij was aan te merken als jonggehandicapte. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1967, is werkzaam geweest als laborant bij [naam bedrijf 1] . In september 1989 is appellant voor dit werk uitgevallen door vermoeidheidsklachten. Met ingang van 28 september 1990 heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor ( GAK ), een van de rechtsvoorgangers van het Uwv, aan appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 6 maart 1992 heeft het GAK de AAW/WAO-uitkering van appellant per 1 april 1992 ingetrokken, omdat hij minder dan 25/15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Ingaande 8 april 1994 heeft het GAK opnieuw een AAW/WAO-uitkering aan appellant toegekend, op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 7 september 1994 heeft het GAK de AAW/WAO-uitkering van appellant per 23 augustus 1994 ingetrokken, omdat hij minder dan 25/15% arbeidsongeschikt is. In het kader van het beroep dat appellant tegen het besluit van 7 september 1994 heeft ingesteld, hebben R.S.H.M. Beijersbergen, neuroloog (Beijersbergen), op 27 november 1995 en E.F. van Ittersum, psychiater (Van Ittersum), op 3 juli 1996 rapporten uitgebracht. Bij uitspraak van 17 oktober 1996 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellant ongegrond verklaard, welke de Raad op 18 september 1998 heeft bevestigd.
1.3.
Op 18 juni 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 6 maart 1992, dan wel van het besluit van 7 september 1994 en zijn WAO-uitkering voort te zetten. Daarnaast heeft hij het Uwv verzocht om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hierbij brieven van 27 april 2010 van zijn behandelend psychiater en van 18 juli 2017 van een arts van het centrum voor ME en CVS ingediend, alsmede een afschrift van een onderzoek van 12 februari 2014 door een GZ-psycholoog. Verder heeft appellant brieven van de gemeente ingezonden die zien op de uitvoering van de Wet Voorzieningen Gehandicapten en de Algemene bijstandswet. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv het verzoek van appellant bij besluit van 20 november 2020 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en nadere stukken ingediend, waaronder een vonnis van 3 november 1987 van de rechtbank Den Haag inzake een burenconflict. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband onderzoek verricht en op 23 april 2021 een rapport uitgebracht. Met de beslissing op bezwaar van 28 april 2021 (bestreden besluit) is het Uwv bij de afwijzing gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft appellant een onderzoeksrapport van 8 maart 2022 van het Medisch Expertise Centrum Rotterdam ingediend, in welk verband M. Kazemier, psychiater (Kazemier) heeft gerapporteerd, alsmede een aanvullende reactie van zijn hand van 19 augustus 2022. Ook heeft appellant een rapport van 16 november 2021 van een bedrijfsarts ingediend. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2022, 1 juli 2022 en 11 oktober 2022 ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen aanleiding aanwezig is voor herziening van de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994 op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in dit verband sprake is van kennelijke onredelijkheid. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat herziening voor de toekomst aangewezen is, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015. [1] Tevens heeft het Uwv appellant naar haar oordeel terecht niet in aanmerking gebracht voor een Wajonguitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat uit de aangeleverde specialistische informatie in essentie geen informatie over klachten en beperkingen naar voren komt die niet al eerder bekend was en is meegewogen. De rechtbank heeft overwogen dat het op een later moment stellen van een (nieuwe) diagnose en het veranderen van inzichten in de medische wereld niet zonder meer aanleiding geeft tot herziening. Zij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn oordeel dat de klachten die appellant nu stelt, niet wezenlijk anders zijn dan de klachten waarmee reeds rekening is gehouden. Daarnaast hebben Beijersbergen en Van Ittersum appellant dichter bij de data in geding onderzocht dan Kazemier en de bedrijfsarts dat hebben gedaan. Ten aanzien van de stelling van de behandelend psychiater in 2010, dat het er niet op lijkt dat appellant ooit productieve arbeid zou kunnen verrichten, heeft zij overwogen dat het niet de expertise van een psychiater is om uitspraken te doen over de arbeidsongeschiktheid van appellant.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit niets blijkt dat appellant op zijn 18e jaar zodanig beperkt was dat hij niet kon werken en daarom recht had op een Wajonguitkering. In het dossier bevindt zich geen enkel stuk dat ziet op de medische situatie van appellant van vóór 1990. Wat Kazemier achteraf en 37 jaar later aanneemt maakt dit niet anders. Hierbij heeft zij tevens van belang geacht dat appellant diploma’s heeft behaald en zonder grote problemen heeft gewerkt.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij in 1992 en 1994 niet al zijn medische klachten heeft erkend en herkend en achteraf gezien ook beperkt was door ASS. Zijn vermoeidheid en spierzwakte zijn achteraf te verklaren door de diagnose ME/CVS. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij sociaal nooit goed heeft gefunctioneerd; hij had geen vrienden en heeft zijn school afgemaakt omdat dit onder zijn niveau was. In zijn werk functioneerde hij niet naar behoren, er deden zich communicatieproblemen voor en er is sprake van ontslag. Volgens appellant is destijds onvoldoende waarde toegekend aan de verklaring van zijn behandelend psychiater van 27 april 2010. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een reactie van Kazemier van 15 juni 2023 ingediend. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2023 ingediend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 april 2021 overtuigend onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om tegemoet te komen aan het verzoek van appellant. Hij heeft overwogen dat het op 23 augustus 1994 duidelijk was dat sprake was van vermoeidheidsklachten en problemen voortvloeiend uit de persoonlijkheid en er geen medische gegevens aanwezig zijn waaruit blijkt dat dit op 23 augustus 1999 anders was. In 2010, bij het stellen van de diagnose somatoforme stoornis, waren de klachten en beperkingen niet wezenlijk anders. Bij het stellen van de diagnoses CVS/ME en ASS in 2015 waren de klachten en beperkingen evenmin anders. Daarnaast heeft hij overwogen dat bij appellant ten tijde van het 17e en 18e jaar geen sprake was van dusdanige klachten/beperkingen voortvloeiend uit een ziekte of gebrek dat hij daarmee niet kon werken. In zijn rapport van 15 juni 2023 heeft Kazemier gesteld dat het merendeel van de geraadpleegde deskundigen door de jaren heen het ernstig beperkende karakter in het functioneren van appellant hebben onderstreept en in het kader van de psychopathologie hebben geduid, waarvoor hij in zijn onderzoek bevestiging heeft gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 juli 2023 afdoende gemotiveerd dat dit geen reden vormt om thans anders te concluderen. Het functioneren en de beperkingen op en rondom de datum in geding zijn volgens hem goed beschreven en beoordeeld in de zeer uitgebreide bevindingen van artsen en ook in de expertises in 1995 en 1996.
Redelijke termijn
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.3.1.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellant op 18 december 2020 ontvangen. Gelet hierop heeft de gehele procedure niet langer dan vier jaar geduurd. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan […] de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:1 heeft de Raad de rechtspraak over doorlopende periodieke aanspraken (vaak ook aangeduid als duuraanspraken) ook van toepassing geacht op geschillen over arbeids(on)geschiktheid waarin door een afwijzende beslissing op een aanvraag in het verleden geen (doorlopende) rechtsbetrekking tussen partijen is ontstaan. Indien de aanvraag waarbij is verzocht om herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen.
Artikel 5 van de AAW
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.