In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024, met zaaknummer 23/1674 WIA-T, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellant, die sinds 1 december 2007 als railoperator werkte, meldde zich ziek na een bedrijfsongeval op 18 maart 2015. Het Uwv kende appellant vanaf 15 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar beëindigde deze per 28 augustus 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde echter toegenomen klachten per 1 juli 2019 en verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet fysiek te onderzoeken, ondanks de door hem gemelde toename van klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had aanleiding moeten zien om een fysiek spreekuur te organiseren, gezien de ernst van de klachten die appellant had gerapporteerd. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een fysiek onderzoek uit te voeren.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak voor een fysiek onderzoek wanneer er significante veranderingen in de gezondheidstoestand van een appellant worden gerapporteerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door rechter E. Dijt, met griffier C.G. van Straalen.