ECLI:NL:CRVB:2024:508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/1674 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering na toegenomen klachten en onzorgvuldig medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024, met zaaknummer 23/1674 WIA-T, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellant, die sinds 1 december 2007 als railoperator werkte, meldde zich ziek na een bedrijfsongeval op 18 maart 2015. Het Uwv kende appellant vanaf 15 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar beëindigde deze per 28 augustus 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde echter toegenomen klachten per 1 juli 2019 en verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet fysiek te onderzoeken, ondanks de door hem gemelde toename van klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had aanleiding moeten zien om een fysiek spreekuur te organiseren, gezien de ernst van de klachten die appellant had gerapporteerd. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een fysiek onderzoek uit te voeren.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak voor een fysiek onderzoek wanneer er significante veranderingen in de gezondheidstoestand van een appellant worden gerapporteerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door rechter E. Dijt, met griffier C.G. van Straalen.

Uitspraak

23/1674 WIA-T
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 april 2023, 21/2018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Car en K. Koyuncu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was sinds 1 december 2007 werkzaam als railoperator voor 40 uur per week.
Hij heeft zich op 18 maart 2015 na een bedrijfsongeval ziekgemeld.
1.2.
Het Uwv heeft appellant vanaf 15 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend in verband met multipele medische problematiek (pijnklachten been, voet en enkel, oogklachten, hoofdpijn en psychische klachten). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 37,78%. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2017 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 11 februari 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 15 maart 2019 omgezet in een WGA-vervolguitkering. Daartegen heeft de ex-werkgever van appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2019 is de WIA-uitkering van appellant per 28 augustus 2019
beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan liggen ten grondslag een rapport van een Uwv-arts van 13 februari 2019, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 maart 2019.
1.5.
Appellant heeft zich op 30 oktober 2019 per 1 juli 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft daarbij medische informatie van zijn huisarts, fysiotherapeut, psychiater en
anesthesiologen-pijnspecialisten en een medicatieoverzicht ingestuurd.
1.6.
Op 22 april 2020 heeft de verzekeringsarts telefonisch contact met appellant gehad. De
verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 april 2020 overwogen dat appellant in 2017 een beoordeling van de WIA per einde van de wachttijd (EWT) heeft gehad vanwege mentale en lichamelijke klachten, dat bij de herbeoordeling in 2019 de klachten nogmaals zijn besproken en dat hij de door appellant ingestuurde medische brieven heeft bestudeerd. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat uit de ingestuurde medische informatie en het telefonisch gesprek met appellant geen nieuwe medische feiten zijn gebleken en dat al voldoende rekening is gehouden met de zware fysieke belasting en mentale stress.
1.7.
Bij besluit van 26 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant vanaf 1 juli
2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.8.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021 ten grondslag. Deze verzekeringsarts – die de telefonische hoorzitting van 16 februari 2021 met appellant heeft bijgewoond – heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant per 1 juli 2019 niet is gewijzigd. Zij heeft overwogen dat in bezwaar geen objectief medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht op de zaak werpen. Dat appellant veel klachten ervaart en meent dat deze in de tijd toenemen, is mogelijk maar dat wil niet zeggen dat de beperkingen ook zijn toegenomen. De brief van de anesthesioloog-pijnspecialist
L.B. Verbrugge over de ingreep van 8 april 2019 betekent ook niet dat de beperkingen zijn toegenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met alle klachten en beperkingen rekening gehouden in de FML van 18 februari 2019, is er geen medische reden voor de door appellant ervaren beperkingen in zelfredzaamheid en zijn de bijwerkingen van de mediatie meegenomen in de FML (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico). Verder is door de primaire verzekeringsartsarts wel degelijk informatie opgevraagd bij de behandelend sector en is die informatie meegewogen in de beoordeling.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. Het onderzoek is
gebaseerd op eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en bij de telefonische hoorzitting van 16 februari 2021 en op medische informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek in dit geval onzorgvuldig is geweest doordat geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden. Daarvoor heeft de rechtbank gewezen op rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:613, waarin is geoordeeld dat een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, onder omstandigheden voldoende zorgvuldig kan zijn.
2.3.
In dit geval is appellant laatstelijk op het spreekuur van 13 februari 2019 gezien in
verband met zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast genoegzaam gemotiveerd dat de artsen van het Uwv bekend waren met de gezondheidssituatie van appellant en de door hem aangegeven toename van zowel lichamelijke als psychische klachten. Er is rekening gehouden met de in het dossier aanwezige en later verkregen informatie van de behandelaars van appellant, waaronder de informatie van de huisarts van 15 oktober 2019, de bevindingen van het recente MRI-CWK-onderzoek waarbij geen verklarende pathologie is vastgesteld, de daarop volgende verwijzing van de neuroloog naar de pijnpolikliniek, de behandeling die appellant op onder meer 8 april 2019 bij de pijnpolikliniek heeft ondergaan en het feit dat appellant daarvan geen effect heeft ondervonden. Tevens is rekening gehouden met de psychische klachten van appellant en de verkregen informatie van Esens GGz van 6 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk toegelicht dat sprake is van lastige pijnklachten maar zonder objectieve pathologie. Daarbij kunnen ervaren pijnklachten erger worden maar dit geeft geen beperkingen anders dan waar in de FML al rekening mee gehouden is.
2.4.
Ofschoon een spreekuuronderzoek ook anderhalf jaar na datum in geding soms wel een
meerwaarde zou kunnen hebben, heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep
in zijn reactie van 20 oktober 2022 gevolgd dat in dit geval juist op grond van de bevindingen en informatie van de behandelend sector een nader fysiek spreekuur geen toegevoegde waarde zou hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat er geen relevante wijziging in de belastbaarheid van appellant heeft voorgedaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn klachten zijn toegenomen en onvoldoende zijn onderkend. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat nu in de primaire en in de bezwaarfase ten onrechte geen fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en is volstaan met een telefonisch spreekuur waarbij geen tolk aanwezig was, het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat het eerdere verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 13 februari 2019 dat heeft geleid tot de intrekking van zijn WIA-uitkering per 28 augustus 2019 niet door een verzekeringsarts maar door een Uwv-arts is verricht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Verder heeft het zijn standpunt gehandhaafd dat appellant eerst in beroep heeft aangevoerd dat er ten onrechte is afgezien van een fysiek spreekuur. Noch in de primaire fase noch in bezwaar heeft hij zich hierover beklaagd. Als de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de hoorzitting van 16 februari 2021 reden had gezien om appellant op een fysiek spreekuur te zien en te onderzoeken, had hij dat – ondanks de coronamaatregelen – gedaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 1 juli 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
De Raad heeft reeds eerder geoordeeld [1] dat een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, onder omstandigheden voldoende zorgvuldig kan zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zo’n geval moeten kunnen motiveren waarom van een fysiek onderzoek kon worden afgezien. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat in dit geval niet van een fysiek onderzoek kon worden afgezien. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.3.
Appellant heeft bij zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid vermeld dat zijn gezondheid per 1 juli 2019 is verslechterd omdat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij medische stukken ingestuurd. Tijdens het telefonisch spreekuur met de primaire verzekeringsarts van 22 april 2020 en de telefonische hoorzitting van 16 februari 2021, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, heeft appellant de toename van zijn klachten toegelicht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021 blijkt dat appellant onder meer heeft vermeld dat zijn situatie per 1 juli 2019 is gewijzigd, in de zin dat hij door pijnlijke scheuten in zijn been niet kan lopen, dat hij door rug- en beenpijn viermaal per nacht wakker wordt, dat hij duizelig is en moet spugen, dat hij anders dan voorheen niet meer meerdere dagen per week maar elke dag hoofdpijn heeft, dat hij medicatie heeft voor hypertensie en dat hij thuis alles kort en klein heeft geslagen.
4.4.
Daarin – en met name in de door appellant gemelde toename van de lichamelijke klachten per 1 juli 2019 – had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zien om appellant tijdens een fysiek spreekuur te onderzoeken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 oktober 2022 een nadere motivering gegeven waarom appellant niet op een fysiek spreekuur is gezien. In de nadere motivering staat dat is afgezien van een fysiek spreekuur omdat deze verzekeringsarts informatie van de behandelend sector van rond de datum in geding van 1 juli 2019 heeft bestudeerd, waaruit volgens hem niet blijkt van een toename van beperkingen op grond van objectief medische gegevens en dat een fysiek spreekuur geen toegevoegde waarde zal hebben, zeker niet omdat dat meer dan anderhalf jaar na de datum in geding zou plaatsvinden. Deze motivering is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet toereikend. De door appellant gestelde toegenomen klachten hadden door een verzekeringsarts onderzocht moeten worden alvorens een conclusie te trekken of deze klachten al dan niet tot (toegenomen) beperkingen moeten leiden. Nu geen fysiek onderzoek heeft plaatsgevonden is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en kan om die reden niet worden beoordeeld of al dan niet terecht geen toegenomen beperkingen zijn aangenomen in verband met de door appellant gestelde klachten.
5. Gelet op 4.4 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een fysiek spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren. Indien dit leidt tot een wijziging van de FML zal op basis daarvan een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 februari 2021 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.