ECLI:NL:CRVB:2024:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/1525 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing Wajong-uitkering en duurzaamheid van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 maart 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft in het verleden meerdere aanvragen voor een Wajong-uitkering ingediend, waarbij zij stelde dat zij op de relevante data geen arbeidsvermogen had. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen, met de motivatie dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante was het hier niet mee eens en heeft in hoger beroep aanvullende medische stukken ingebracht.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat appellante op de relevante data niet duurzaam geen arbeidsvermogen had. De Raad heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan complexe psychiatrische problematiek, waaronder PTSS en borderline persoonlijkheidsstoornis, en dat de behandelingen die zij heeft ondergaan niet hebben geleid tot structurele verbetering. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

22/1525 WAJONG
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2022, 20/3831 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op [geboortedatum] 2017 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) en op 19 november 2019 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is een verzoek om vergoeding van renteschade ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024 door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten en vergezeld door M. van Duijnhoven, ambulant begeleider van Zorgplus GGZ. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een op 23 januari 2018 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong ingediend. Daarbij is vermeld dat zij psychische klachten heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 5 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 19 november 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Daarbij heeft zij onder verwijzing naar onder meer een brief van 4 april 2019 van JeugdFACT Nijmegen (JeugdFACT) gesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Met een besluit van 18 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – onder toekenning van proceskosten en vergoeding van griffierecht – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft – voor zover van belang – vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen zowel heeft gekeken naar de situatie op de dag dat appellante achttien jaar was als naar de situatie ten tijde van de (herhaalde) aanvraag van 19 november 2019. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen afdoende gemotiveerd dat uit de informatie van de behandelaars blijkt dat er diverse behandelopties zijn waardoor de ziektebeelden van appellante en daarmee ook haar functioneren kunnen verbeteren. Bij de beoordeling hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat de bij appellante gediagnosticeerde ziektebeelden PTSS, depressieve stoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis geen progressieve ziektebeelden betreffen. Ook is geen sprake van stabiele ziektebeelden zonder behandelmogelijkheden of van zodanige ernstige aandoeningen dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht. De PTSS is volgens de verzekeringsartsen een behandelbare aandoening. De intensieve traumabehandeling (ITB) bij Psytrec in 2018 heeft geleid tot een vermindering van de klachten. Geadviseerd is om met de vervolgbehandelaar een plan te maken voor de resterende PTSS-klachten en de overige problematiek. De behandelaar bij Pro Persona stelt in de brief van 8 maart 2019 wel dat appellante eerst een emotieregulatie-training moet volgen, voordat ze (opnieuw) kan deelnemen aan ITB. Omdat ITB eerder effectief was, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om aan te nemen dat een vervolgbehandeling dat niet zal zijn. Ook voor de borderline persoonlijkheidsstoornis bestaan volgens de verzekeringsartsen effectieve behandelingen. De klinisch psycholoog/psychotherapeut van Pro Persona heeft voor appellante dialectische gedragstherapie geadviseerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat de gerealiseerde adequate begeleiding en een veilige, stabiele woonplek een positief effect zullen hebben op het functioneren van appellante, evenals het onlangs gestopt zijn met het gebruik van cannabis. Het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante op de achttiende verjaardag en ten tijde van de herhaalde aanvraag niet duurzaam is.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nog medische stukken ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 6 juni 2023 en 18 december 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de geweigerde Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op [geboortedatum] 2017 (de dag waarop appellante 18 jaar oud werd) en op 19 november 2019 (datum herhaalde aanvraag) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op beide data in geding duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. [3]
4.4.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat het ontwikkelen van arbeidsvermogen ten tijde van de herhaalde Wajong-aanvraag op 19 november 2019 bij appellante niet was uitgesloten. De Raad acht van belang dat appellante bekend is met complexe en ernstige psychiatrische problematiek, onder meer geduid als PTSS, borderline persoonlijkheidsstoornis, langdurige suïcidale gevoelens en depressie. Zij is al sinds haar dertiende bekend met hulpverleningstrajecten. Gelet op de gedingstukken belemmeren vooral de uit PTSS voortkomende mentale klachten en vermijdingsgedrag appellante in deze trajecten. In de bij de aanvraag van 19 november 2019 gevoegde brief van 4 april 2019 van JeugdFACT is vermeld dat appellante zonder succes ambulant en klinisch is behandeld in verband met PTSS. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft appellante vervolgens slechts met matig succes een ITB-traject doorlopen bij Psytrec omdat zij na afronding van dit traject al snel weer suïcidaal werd. Gefocust is vervolgens op haar persoonlijkheidsproblematiek, maar ook dit is niet gelukt om goed op te starten. Omdat appellante daarna opnieuw wilde proberen haar PTSS-klachten aan te pakken, is zij door JeugdFACT opnieuw naar een ITB toegeleid waar zij werd afgewezen in verband met haar persoonlijkheidsproblematiek. Uit latere stukken van de GGZ-Oost-Brabant blijkt dat vanuit de eerdere hulpverlening is aangegeven dat de trauma’s van appellante niet verder behandeld kunnen worden door een structurele toename van suïcidaliteit tijdens haar traumabehandelingen. Het vermijdingsgedrag dat is ontstaan door de traumaklachten blijft daarmee in stand. Uit de in hoger beroep overgelegde medische stukken blijkt dat het beeld, zoals dit ten tijde van de aanvraag van 19 november 2019 al bestond, nadien niet veranderd is. De behandelingen die voor appellante nog resteren, bieden volgens de behandelaars geen zicht op structurele verbetering van de PTSS-klachten. Gelet op dit beeld dat uit de informatie van de behandelaars naar voren komt, acht de Raad de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er van duurzaamheid geen sprake is omdat er nog derdelijns behandeling mogelijk is voor een persoon met multi-problematiek als appellante en dat de behandelaars niet spreken over het medisch uitbehandeld zijn, onvoldoende gemotiveerd. Waar ten tijde van de eerste aanvraag nog niet duidelijk was dat een ITB voor appellante zou leiden tot een dusdanige verergering van klachten, dat deze behandeling voor appellante niet haalbaar bleek, was dit ten tijde van de tweede aanvraag
– gelet op de inmiddels opgedane ervaringen van de hulpverleners – naar het oordeel van de Raad wél het geval. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad draagt het Uwv op opnieuw op het bezwaar te beslissen en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Het Uwv moet bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar ervan uitgaan dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in het geval van appellante op 19 november 2019 duurzaam is te achten en zij per die datum als jonggehandicapte in de zin van
artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong is aan te merken.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting). Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7. Appellante heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het is nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellante schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het Uwv zal bij de nadere besluitvorming mede dienen te beoordelen of er aanleiding is voor schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S de Vries en
A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1, eerste en tweede lid, van de Wajong (kortgezegd en voor zover in deze zaak van belang):
Jonggehandicapte is de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij op zijn achttiende jaar beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervond.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong:
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong (kortgezegd en voor zover van belang):
Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.