ECLI:NL:CRVB:2024:495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
22/3434 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van de korte opleiding tot officier zeedienst en de beoordeling van voortgangseisen

In deze zaak gaat het om de ontheffing van appellant van de korte opleiding tot officier voor de zeedienst door de staatssecretaris van Defensie. Appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marine sinds 2014, heeft in de periode van zijn opleiding te maken gehad met verschillende negatieve opleidingsadviezen en heeft niet voldaan aan de voortgangseisen. De staatssecretaris heeft appellant ontheven van de opleiding op basis van een negatief opleidingsadvies, omdat hij niet in staat was om de vereiste vakken binnen de gestelde tijd met voldoende resultaat af te ronden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de ontheffing kon besluiten. De Raad oordeelt dat appellant voldoende kansen heeft gekregen om de opleiding af te ronden en dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geoordeeld dat appellant niet over het vereiste opleidingsniveau beschikte. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3434 WAD
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2022, 22/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 16 juni 2021 is appellant ontheven van de korte opleiding tot officier voor de zeedienst. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de staatssecretaris is met een besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit) bij de ontheffing van de opleiding gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.E. Vianeke, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. El Ahmadi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer en ir. F.N. Schoonderwoerd.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris appellant van de korte opleiding tot officier mocht ontheffen omdat appellant binnen de gegeven leerperiode een tweetal vakken niet heeft behaald en de praktijkstage niet tijdig heeft afgerond. De Raad vindt dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant van de opleiding te ontheffen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden belangrijk.
1.1
Appellant is sinds 2014 werkzaam bij de Koninklijke Marine . Hij is in de periode 2014 tot 2017 opgeleid tot ‘verbindelaar’ en heeft de korporaalsopleiding afgerond. Hij is op 4 september 2017 gestart met de korte opleiding tot officier zeedienst (KOO) aan het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM). De verwachte einddatum van de opleiding was 27 september 2019.
1.2
In november 2020 heeft de examencommissie KIM een negatief opleidingsadvies gegeven omdat appellant voor de tweede keer een onvoldoende heeft behaald voor het vak ZRVB-6 (Reisvoorbereidingsproces), geen reguliere mogelijkheid meer heeft om dit vak met een voldoende resultaat af te sluiten en om die reden niet meer zal kunnen voldoen aan de voor hem gestelde voortgangseis.
1.3
Op 5 februari 2021 heeft de commandant KIM aan appellant laten weten dat, vanwege de bijzondere situatie waarin hij verkeert, op hem een bijzondere voortgangseis van toepassing is. Dit betekent dat appellant tot 1 maart 2021 de tijd krijgt om een voldoende te behalen voor de vakken ZRVB-6 en PBI (Praktische bedrijfsintroductie) en de opleiding af te ronden.
1.4
Op 12 maart 2021 heeft het korpshoofd zeedienst een negatief opleidingsadvies gegeven omdat appellant op woensdag 24 februari 2021 onvoldoende resultaat heeft behaald voor het vak PBI.
1.5
Met het besluit van 16 juni 2021 is appellant ontheven van de opleiding KOO. Bij zijn besluit heeft de staatssecretaris zich gebaseerd op het advies van de Commissie van Advies van 21 mei 2021. Appellant is uit de opleiding ontheven omdat hij niet in staat is het vak ZRVB6 en de PBI binnen de gestelde tijd met voldoende resultaat af te ronden. Een verlenging van de PBI periode biedt geen vooruitzicht op succes. Er is geen sprake van een bijzondere situatie om een bijzondere voortgangseis vast te stellen. Dit besluit van 16 juni 2021 is na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot ontheffing de terughoudende toets doorstaat.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant van de opleiding te ontheffen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De examenuitslagen
4.3.
De Raad stelt voorop dat ten tijde van het eerste negatief opleidingsadvies de maximale uitloop van een jaar die volgens artikel 6.2 van de Onderwijs- en Examenregeling Opleidingen KIM (OER-KIM) geldt voor de KOO al was verstreken en dat appellant al twee keer een onvoldoende had gehaald voor het vak ZRVB-6, waardoor niet aan de voortgangseis van artikel 6.3 van de OER-KIM werd voldaan. Met het stellen van de bijzondere voortgangseis van 5 februari 2021 heeft appellant nog een verlenging van vijf maanden gehad bovenop de maximale uitloop van een jaar. In die periode heeft appellant nogmaals een onvoldoende gehaald voor het vak ZRVB-6 en heeft hij ook het vak ZWST-A niet gehaald (na 3 pogingen). Appellant is door verschillende examinatoren beoordeeld. Appellant heeft er destijds bewust van afgezien om de examenuitslagen aan te vechten (op grond van artikel 12.2 van de OER-KIM staat bezwaar open tegen de wijze van afnemen, organiseren en beoordelen van toetsen).
4.3.1.
Aldus staat het onvoldoende resultaat voor de vakken ZRVB-6 en ZWST-A vast en moet dit uitgangspunt zijn in de beoordeling van deze zaak.
Ontheffing opleiding
4.4.
In geschil is of de staatssecretaris op grond van de artikelen 9.1 en 6.6 van de OER-KIM appellant in redelijkheid van de opleiding kon ontheffen op grond van het negatieve opleidingsadvies, omdat er onvoldoende voortgang is in de opleiding.
4.4.1.
Dat appellant, ondersteund door verklaringen van de drie commandanten onder wie hij heeft gevaren, stelt over de juiste competenties te beschikken om wachtofficier te worden, zou op zichzelf juist kunnen zijn, maar de staatssecretaris brengt daartegen terecht in dat appellant (ook) tijdens de examens moet kunnen laten zien over het vereiste niveau van kennis en competenties te beschikken.
4.4.2.
Gelet op het aantal kansen (met tussenpozen) dat appellant heeft gehad om de vakken ZRVB6 en ZWST-A te halen kan niet worden gezegd dat hem onvoldoende gelegenheid is geboden om de toetsen of examens te halen en de opleiding af te ronden. Uit het rapport van de commissie van advies is op te maken dat normaal gesproken pas een aanvang kan worden gemaakt met het praktische gedeelte van de opleiding, de PBI, als het theoretische gedeelte is afgerond. Vanaf halverwege 2018, in de periode voor aanvang van de PBI, had appellant al een achterstand opgelopen in het theoretische gedeelte. Toen is besloten dat hij niet mee zou gaan op kruisreis zodat hij zijn rust kon pakken en de achterstand kon inhalen. Vervolgens heeft appellant in 2019 toch een begin mogen maken met de PBI ondanks het feit dat hij het examen ZRVB-6 nog niet had gehaald en heeft hij uiteindelijk ook de examens voor de PBI eerst mogen afleggen. Dat gaf hem de tijd om binnen de termijn de volledige opleiding af te ronden en ook tijdens de PBI nog aan de theorie te werken. Verder is na het eerste negatieve opleidingsadvies de opleiding verlengd omdat appellant in een bijzondere situatie verkeerde. De redenen hiervoor waren enerzijds de coronapandemie en anderzijds technische mankementen aan de schepen.
4.4.3.
Appellant heeft in het kader van genoemde bijzondere situatie ook nog een aantal persoonlijke factoren benoemd, waaronder problemen in de privésfeer en faalangst, waarvoor hij ook behandeld is bij MGGZ. Appellant meent dat hij door een en ander geen eerlijke kans heeft gekregen. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat hoewel gezegd kan worden dat appellant toentertijd een moeilijke periode heeft doorgemaakt, dit geen zodanig bijzondere situatie oplevert dat appellant (nogmaals) in de gelegenheid zou moeten worden gesteld de opleiding af te ronden. Eerder was al een bijzondere situatie vastgesteld waardoor voor appellant de opleiding werd verlengd tot 1 maart 2021. Aan verlenging van de opleiding mag de staatssecretaris in redelijkheid een grens stellen, zeker als eerder al een verlenging is gegeven terwijl voor appellant opnieuw dezelfde vakken het struikelblok zijn. Daarbij komt nog dat appellant voor het laatste examen ZWST-A zes oefenmomenten (proefruns) heeft gehad in plaats van de gebruikelijke drie. Ook speelt een rol dat appellant ervoor gekozen heeft om zich niet ziek te melden.
4.4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat op het KIM sprake was van een sociaal onveilige leeromgeving. Appellant stelt dat hij zijn situatie heeft besproken met het Defensieonderdeel Medezeggenschapscommissie (DMC) en dat de DMC heeft aangegeven dat een patroon te herkennen is waarin de persoonlijke voorkeur van docenten van invloed is op het aantal kansen dat iemand aangeboden krijgt. De Raad stelt vast dat een concrete onderbouwing dat dit patroon nu juist bij appellant aan de orde was in dit dossier ontbreekt. De Raad heeft uit het dossier het beeld gekregen dat appellant veel (extra) kansen heeft gehad. De staatssecretaris heeft appellant twee weken rust gegeven in plaats van dat hij mee zou gaan met de kruisreis in de zomer van 2018. Appellant mocht in oktober 2019 al beginnen aan de PBI ondanks dat hij de twee examens die openstonden nog niet had gehaald. In september 2020 is appellant toegelaten tot het examen ZWST-A, terwijl hij het vak ZRVB-6 nog niet had gehaald. Tot slot heeft appellant een verlenging gekregen, hoewel hij de PBI nog niet had afgerond.
4.5.
Gezien wat in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen kan niet gezegd worden dat appellant te weinig tijd dan wel geen eerlijke kans heeft gekregen om de KOO met goed gevolg af te ronden. De conclusie dat appellant niet zozeer tijdens het varen, maar vooral tijdens de examens niet heeft kunnen laten zien over het vereiste opleidingsniveau te beschikken en dat daarin de oorzaak van het niet (tijdig) behalen van de vakken is gelegen, heeft de staatssecretaris voldoende onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van de opleiding kon worden ontheven.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 2 maart 2022 waarbij de ontheffing van de opleiding na bezwaar is gehandhaafd in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Dafir

Bijlage

Algemeen militair ambtenarenreglement
Artikel 16d Ontheffing van een opleiding
De militair, die is aangewezen voor het volgen van een opleiding, als bedoeld in artikel 13 tot en met 16, kan daarvan door Onze Minister worden ontheven, indien hij niet voldoet aan de voor de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair noodzakelijk is.
Onderwijs- en Examenregeling Opleidingen KIM
Artikel 6.2 Uitloop
1. Voor de MWO en de KOO bedraagt de maximale uitloop één jaar.
2. Voor de SOO bedraagt de maximale uitloop een half jaar.
Artikel 6.3 Voortgangseis
De aspirant dient in het theoretische deel van de opleiding zodanige voortgang te realiseren dat hij
a. uiterlijk op de nominale bevorderingstijdstippen plus de volgens artikel 6.2 geldende maximale uitloop kan voldoen aan de eisen die aan de desbetreffende bevorderingen zijn verbonden;
b. het theoretische deel van de opleiding uiterlijk op de nominale datum plus de volgens artikel 6.2 geldende maximale uitloop kan afronden;
c. de PBI binnen de daarvoor gestelde maximale duur kan afronden.
Artikel 6.4 Bijzondere situaties
1. Indien C-KIM vaststelt dat een aspirant in een bijzondere situatie verkeert, kan het opleidingsbestuur na advies van de examencommissie voor de desbetreffende aspirant:
a. een bijzondere voortgangseis vaststellen en van kracht verklaren, en of;
b. een ander opleidingsprogramma van kracht verklaren, of;
c. een bijzonder opleidingsprogramma vaststellen en van kracht verklaren.
[…].
Artikel 6.6 Opleidingsadviezen
1. Over de aspirant wordt door de examencommissie een opleidingsadvies gegeven als bij een meetmoment wordt vastgesteld dat hij in bevordering of in de afronding van het theoretische deel van de opleiding ten opzichte van nominaal meer dan de helft van de voor hem geldende maximale uitloop achterloopt:
a. een waarschuwing indien hij nog wel voldoet aan de voor hem geldende voortgangseis;
b. een negatief opleidingsadvies indien hij niet voldoet aan de voor hem geldende
voortgangseis.
2. Over de aspirant van wie op enig moment wordt vastgesteld dat hij de PBI niet binnen de
daarvoor vastgestelde maximale duur zal kunnen afronden, wordt door het korpshoofd een negatief opleidingsadvies gegeven.
Artikel 9.1 Ontheffing
C-KIM kan besluiten een aspirant uit de opleiding te ontheffen op grond van:
a. een verzoek daartoe van de desbetreffende aspirant;
b. een negatief opleidingsadvies als gevolg van
(1) herhaalde fraude of plagiaat, conform het gestelde in Artikel 5.4;
(2) onvoldoende voortgang in de opleiding, conform het gestelde in Artikel 6.6;
Artikel 9.2 Commissie van Advies
1. Alvorens tot ontheffing te besluiten laat C-KIM zich terzake adviseren door een daartoe samen te stellen Commissie van Advies (CVA).
2. Het inschakelen van een commissie, als bedoeld in het voorgaande lid, kan achterwege blijven wanneer een aspirant op eigen verzoek wordt ontheven uit de opleiding.
3. De samenstelling en de werkwijze van een CVA dienen te voldoen aan wat daarover is bepaald in het AMAR en de daarbij behorende uitvoeringsregeling.
4. Bij haar onderzoek beschouwt een CVA ten minste de volgende mogelijkheden:
a. de aspirant de opleiding of vakken daarvan te laten herhalen indien de herhaling binnen een
redelijke termijn kan worden begonnen en de verwachting bestaat dat de opleiding hierdoor
met goed gevolg zal worden afgerond;
b. de aspirant de opleiding via een korte voortzetting alsnog te laten afronden;
c. de aspirant in aanmerking te brengen voor een bestemmingswijziging als bedoeld in artikel 12a van het AMAR.
5. Indien een CVA in haar advies een aspirant voordraagt voor ontheffing, dan zal die voordracht ten minste de volgende elementen bevatten:
a. de motivering van de voordracht;
b. een gemotiveerd advies om de aspirant niet in aanmerking te brengen voor de mogelijkheden genoemd in het voorgaande lid;
c. een uitspraak of de voordracht al dan niet wordt dan wel mede wordt veroorzaakt door
omstandigheden die komen voor rekening en risico van de aspirant.