ECLI:NL:CRVB:2024:475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
21/4114 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering met betrekking tot pgb-inkomsten en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarde. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant, die pgb-inkomsten ontving voor zorgverlening aan zijn dochter. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de pgb-inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de WIA-uitkering, maar dat er rekening moet worden gehouden met vrij te laten inkomsten, aangezien appellant deze zorg al verleende voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad stelt het vrij te laten bedrag vast op € 520,83 per maand, wat betekent dat appellant alleen over het jaar 2015 te veel uitkering heeft ontvangen en dit bedrag moet terugbetalen. De Raad herroept de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat de boete geen redelijk doel meer dient gezien de tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de besluiten van het Uwv worden herroepen, waarbij de terugvordering over 2015 wordt vastgesteld op € 1.053,53. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21/4114, 21/4115 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland 6 oktober 2021, 20/2933 en 20/3486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant en de oplegging van een boete. Niet langer is in geschil dat de pgb-inkomsten die appellant heeft ontvangen in mindering moeten worden gebracht op zijn WIA-uitkering. Omdat appellant deze zorgtaken al verrichtte voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet daarbij rekening worden gehouden met vrij te laten inkomsten. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt over de wijze van berekening van dit vrij te laten bedrag. De berekening van de vrij te laten inkomsten moeten worden gebaseerd op de inkomsten die appellant voorafgaand aan zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft ontvangen. De Raad stelt dit bedrag vast op € 520,83 per maand. Dit betekent dat appellant alleen nog over het jaar 2015 te veel uitkering heeft ontvangen en dit onverschuldigd betaalde bedrag moet terugbetalen. Appellant had deze pgb-inkomsten bij het Uwv moeten melden. Door dit niet te doen, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. De Raad ziet echter aanleiding de opgelegde boete te herroepen, omdat met de oplegging van een boete geen redelijk doel meer wordt bereikt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en appellant hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv een aantal vragen voorgelegd. Het Uwv heeft de vragen van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nieuwe zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nieuwe zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als administratief medewerker in dienstbetrekking voor 32 uur per week. Daarnaast was hij werkzaam in een eigen administratiekantoor voor één dag per week. Op 27 mei 2008 heeft hij zich ziekgemeld voor zijn werk als administratief medewerker. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is in 2013 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de Belastingdienst is het Uwv gebleken dat appellant als zorgverlener voor zijn dochter, [naam dochter], in 2011 en 2012 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen. In het onderzoeksrapport van 20 maart 2015 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in 2007 en vanaf 2009 tot en met 30 juni 2014 als zorgverlener inkomsten uit een pgb (pgb-inkomsten) heeft ontvangen. Deze inkomsten heeft hij niet gemeld bij het Uwv.
1.3.
Het Uwv heeft de WIA-uitkering over de periode van 25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014 herzien en de aan appellant te veel betaalde uitkering over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van (na bezwaar) € 49.111,26. Appellant heeft destijds tegen deze herziening en terugvordering geprocedeerd. Deze beslissing is met de uitspraak van de Raad van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:822 in stand gebleven.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2017 (primaire besluit 1) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.408,14 wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2013.
1.5.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (primaire besluit 2) heeft het Uwv een bedrag van € 11.068,98 bruto aan te veel ontvangen WIAuitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (primaire besluit 3) heeft het Uwv een bedrag van
€ 10.614,90 bruto aan te veel ontvangen WIAuitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
1.7.
Bij besluit van 27 mei 2019 (primaire besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 6.057,40 bruto aan te veel ontvangen uitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2020 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 2, 3 en 4 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de terugvordering over het jaar 2015 teruggebracht tot € 5.428,53 en de terugvordering over het jaar 2016 tot € 495,47. De terugvordering over het jaar 2017 is vervallen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de inkomsten uit de eigen onderneming van appellant buiten de terugvordering moet worden gelaten, omdat appellant deze onderneming ook voerde voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De pgb-inkomsten zijn wel op de uitkering in mindering gebracht.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Gebleken is dat appellant pgbinkomsten had en deze niet heeft doorgegeven.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt – voor zover in hoger beroep nog relevant – hierna besproken.
3.2.
Het Uwv heeft zich na de zitting op het standpunt gesteld dat gelet op het feit dat appellant ook voor zijn ziekmelding op 27 mei 2008 als zorgverlener werkzaamheden heeft verricht en daaruit pgbinkomsten heeft genoten, een deel van de pgb-inkomsten moet worden vrijgelaten. Het Uwv heeft toegelicht dat om de zogenoemde vrijlating per maand te berekenen, gekeken wordt naar wat een betrokkene heeft verdiend in het jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft in het jaar voor zijn ziekmelding in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 pgb-inkomsten ontvangen. Dit betekent dat de vrijlating van appellant wordt vastgesteld op (€ 6.250,-/12 =) € 520,83 per maand. Rekening houdend met deze vrijlating, zou de terugvordering over het jaar 2015 moeten worden verlaagd tot een bedrag van € 1.053,53 en de terugvordering over het jaar 2016 op nihil moeten worden gesteld. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in de zaak over de boete (21/4115) is aangevangen op 29 maart 2017, te weten de datum waarop het voornemen tot het opleggen van een boete voor het eerst aan appellant bekend is gemaakt. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zou de boete volgens het Uwv in ieder geval 10% lager moeten worden vastgesteld. Een verlaging van de boete met 50% acht het Uwv, met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
21 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR8812) op zijn plaats.
3.3.
Appellant is het met het nadere standpunt van het Uwv niet eens. Volgens hem moet de vrijlating van de pgb-inkomsten worden vastgesteld op het bedrag dat hij met zijn dochter aan vergoeding is overeengekomen en in de zorgovereenkomst is neergelegd, te weten € 1.000,- per maand. Als hij hierin niet wordt gevolgd moet het bedrag volgens hem worden gebaseerd op de pgb-inkomsten die hij over 2008 heeft ontvangen (€ 10.585,-). Dit zou dan uitkomen op een bedrag van € 882,08 per maand. Als appellant hierin niet kan worden gevolgd, moet volgens hem worden uitgegaan van het door het Uwv voorgestelde bedrag. Volgens appellant is de redelijke termijn in de boete-zaak aangevangen op 19 mei 2015. Dit is het moment dat hem bekend is gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht heeft overtreden ofwel een boete zou worden opgelegd ofwel aangifte zou worden gedaan bij het openbaar ministerie. Appellant is echter van mening dat nu vast is komen te staan dat hij recht heeft op een vrijlating, hij erop mocht vertrouwen dat zijn inkomsten door het Uwv zouden worden vergeleken met zijn opgave voor de inkomstenbelasting, zodat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Het oordeel van de Raad

4. Het Uwv heeft zijn standpunt over de herziening en terugvordering gewijzigd, omdat er aanleiding bestaat rekening te houden met een vrijlating in verband met het feit dat appellant al voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag pgbinkomsten ontving in verband met zijn werkzaamheden als zorgverlener voor zijn dochter. Gelet op dit nadere standpunt houdt het bestreden besluit 1 geen stand en zal dit worden vernietigd. Dit geldt ook voor de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
Herziening en terugvordering
4.1.
Niet langer in geschil is dat de pgb-inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomen uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op WGA-uitkering is ontstaan. Evenmin is nog in geschil dat bij de verrekening van de pgb-inkomsten rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding al inkomsten ontving in verband met de verzorging van zijn dochter. Tussen partijen is wel in geschil op welk bedrag deze vrijlating moet worden vastgesteld.
4.2.
In artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald dat voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een WIAuitkering op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, inkomen ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, dat inkomen niet in aanmerking wordt genomen voor de WIAuitkering.
4.3.
Het AIB schrijft niet voor hoe deze zogenoemde vrijlating moet worden berekend. Duidelijk is wel dat het in beginsel moet gaan om inkomsten die appellant al ontving voor 27 mei 2008. Aangezien appellant ook in 2007 zorg aan zijn dochter heeft verleend, bestaat er geen aanleiding uit te gaan van het bedrag dat appellant over 2008 heeft ontvangen. De vrijlating moet worden gebaseerd op de inkomsten die appellant in het jaar voorafgaande aan zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft verdiend. Evenmin kan worden uitgegaan van het in de zorgovereenkomst (uit 2006) neergelegde bedrag van € 1.000,- per maand. Appellant heeft dit bedrag in de relevante periode immers niet (maandelijks) betaald gekregen. Dit betekent dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn vaststelling van de vrij te laten inkomsten op een gemiddeld bedrag van € 520,83 per maand, gebaseerd op wat appellant aan inkomsten heeft genoten in de periode van 1 juli tot en met 31 december 2007.
4.4.
Dit betekent dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag over het jaar 2015 moet worden vastgesteld op € 1.053,53. De terugvordering over 2016 komt geheel te vervallen.
Boete
4.5.1.
De beroepsgrond van appellant dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft overtreden, slaagt niet. De door het Uwv opgelegde boete van € 1.408,14 ziet op de schending van de inlichtingenplicht door appellant in de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2013. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 maart 2020 al vastgesteld dat appellant over de periode van 25 mei 2010 tot 30 juni 2014 de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij het Uwv niet bij de aanvraag om een WIA-uitkering en ook niet op een later moment heeft meegedeeld dat hij zijn dochter verzorgt en in dat verband pgb-inkomsten ontvangt. Het Uwv heeft zich in deze procedure weliswaar alsnog op het standpunt gesteld dat gelet op de nu bekend zijnde informatie over deze werkzaamheden er aanleiding bestaat rekening te houden met vrij te laten inkomsten, maar dat betekent niet dat daarmee het verwijt aan appellant dat hij deze inkomsten ten onrechte niet heeft gemeld, is komen te vervallen.
4.5.2.
De Raad ziet echter wel aanleiding de opgelegde boete te herroepen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de boete is gebaseerd op een benadelingsbedrag waarbij geen rekening is gehouden met een vrijlating. Daarnaast ziet de boete op de schending van de inlichtingenplicht in de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2013. Dit betekent dat er een aanzienlijke tijd is verstreken na de verweten gedraging. Bovendien is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Ook als het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat moet worden uitgegaan van de datum waarop het voornemen tot het opleggen van een boete aan appellant bekend is gemaakt (29 maart 2017), is de redelijke termijn met bijna drie jaar overschreden. Inmiddels ontvangt appellant geen WIA-uitkering meer, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Gelet op deze omstandigheden wordt met de oplegging van een boete geen redelijk doel meer bereikt.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:2 van het AIB, respectievelijk artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd voor zover dit besluit ziet op de terugvordering over 2015 en 2016. Bestreden besluit 2 wordt vernietigd voor zover de boete is gehandhaafd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten 2 en 3 over de herziening en terugvordering over de jaren 2015 en 2016 te herroepen en het terug te vorderen bedrag over 2015 vast te stellen op € 1.053,53. De Raad zal ook het primaire besluit 1 herroepen. Dit betekent dat de boete vervalt. Appellant hoeft dus alleen een bedrag van € 1.053,53 over het jaar 2015 terug te betalen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 624,- in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het boetebesluit, op € 2.625,- in beroep (twee punten voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (één punt voor het indien van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor de reactie op het nadere standpunt van het Uwv). De totale proceskostenveroordeling bedraagt daarmee € 5.436,50.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in beide procedures in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het Uwv daarbij de hoogte van de terugvordering over het jaar 2015 heeft vastgesteld op een bedrag van € 5.428,53 en de terugvordering over het jaar 2016 op een bedrag van
  • herroept het besluit van 1 augustus 2017 en stelt het door het Uwv over de periode van
  • herroept het besluit van 30 oktober 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin de boete is gehandhaafd op een bedrag van € 1.408,14;
  • herroept het besluit van 16 mei 2017;
  • bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de besluiten van 3 juli 2020 en 20 augustus 2020;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.436,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes