ECLI:NL:CRVB:2024:440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/2144 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 12 november 2020, na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Appellant, die sinds 28 september 2017 een ZW-uitkering ontving, betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. Hij stelde dat het onderzoek was opgesplitst in twee delen, wat de kwaliteit van de beoordeling zou hebben aangetast. De rechtbank Noord-Holland had eerder het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 december 2023, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Nijssen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellant ondanks toegenomen beperkingen geschikt werd geacht voor de drie functies die tijdens de EZWb waren geselecteerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in zijn besluit voldoende had gemotiveerd dat appellant per 12 november 2020 geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef en dat het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.500,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 185,-. De uitspraak werd gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier.

Uitspraak

22/2144 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juni 2022, 21/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
12 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant is het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig geweest, nu dit is opgesplitst in twee onvolwaardige delen. De rechtbank heeft het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen dan ook ten onrechte afgewezen. Appellant heeft de Raad verzocht hier alsnog toe over te gaan. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker en heeft met ingang van 28 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
26 september 2018 de ZW-uitkering van appellant per 28 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als schoonmaker, maar wel tot het vervullen van gangbare arbeid, in de vorm van door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 28 oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich per 25 januari 2019 opnieuw ziekgemeld met onder meer een verminderd gezichtsvermogen als gevolg van een glaucoom. In verband hiermee heeft hij op 10 mei 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 25 januari 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2019 de ZW-uitkering van appellant beëindigd. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat door de primaire arts ten onrechte geen oogheelkundig onderzoek is verricht of informatie is opgevraagd bij de oogarts van appellant om vast te stellen wat het gezichtsvermogen is bij het glaucoom van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuw onderzoek noodzakelijk geacht. Het Uwv heeft op basis hiervan het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2019 gegrond verklaard, appellant ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn eigen arbeid en hem opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.3.
Op 5 juni 2020 heeft een verzekeringsarts appellant op een telefonisch spreekuur gesproken en vervolgens op een spreekuur van 25 oktober 2020 lichamelijk onderzocht. Deze arts heeft een toename van beperkingen vastgesteld en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2020 de ZW-uitkering van appellant per 12 november 2020 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, als volgt overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen. Anders dan in de uitspraak van 23 juni 2021 [1] en door appellant te kennen gegeven, is hij in de primaire fase wel gezien door de verzekeringsarts op een fysiek spreekuur. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat er ten tijde van het fysieke spreekuur een ICT-storing was, geen aanleiding vormt om te oordelen dat het primair onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in haar rapportage toegelicht dat zij zich voldoende van het dossier kon herinneren, zij de beschikking had over een papieren dossier en dat de ICT-storing ten tijde van het opstellen van haar rapport was verholpen. De rechtbank is er ook voldoende van overtuigd dat er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, ondanks de soms wat tegenstrijdige of ongelukkige formuleringen in het rapport. Dit heeft de rechtbank onder meer afgeleid uit het gegeven dat de in de bezwaarprocedure ontvangen medische stukken, waaronder informatie van de oogarts, zichtbaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling zijn betrokken.
2.2.
Ook heeft de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat uit de informatie van de oogarts blijkt dat er geen afwijkingen zijn aan de gezichtsvelden van appellant, waardoor de verdenking van normal tension glaucoom niet tot arbeidsongeschiktheid leidt. Er is verder geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat de problematiek van appellant groter is dan is aangenomen in bezwaar.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig of onjuist te achten. Ook is er voor appellant voldoende mogelijkheid geweest om aanvullende medische informatie in te brengen, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In de primaire fase is het onderzoek ten onrechte opgesplitst in twee onvolwaardige delen, namelijk een telefonisch spreekuur en een fysiek spreekuur waarbij de verzekeringsarts in verband met een ICT-storing niet de beschikking had over het dossier. In bezwaar heeft ten onrechte alleen een telefonisch spreekuur plaatsgevonden en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is tegenstrijdig gerapporteerd. In verband hiermee heeft appellant opnieuw verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv desgevraagd, met een verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2022 [2] , te kennen gegeven dat appellant per 12 november 2020 geschikt geacht wordt voor alle drie de geduide functies in het kader van de EZWb per 28 oktober 2018. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak waar in overweging 3.2 naar wordt verwezen. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant per 12 november 2020 ondanks zijn toegenomen beperkingen terecht geschikt heeft geacht voor de drie in 1.1 bedoelde functies en terecht zijn ZW-uitkering heeft beëindigd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Het bestreden besluit is zorgvuldig door het Uwv bereid en er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Het herhaalde verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige wordt daarom ook in hoger beroep niet gevolgd. Evenals de rechtbank ziet de Raad, met het oog op de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, daarvoor onvoldoende aanleiding.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in het rapport van 4 augustus 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant per 12 november 2020 geschikt geacht wordt voor alle drie de geduide functies in het kader van de EZWb en dat – gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid die hieruit voortvloeit – is voldaan aan de in 4.2 genoemde voorwaarden. De Raad ziet geen reden de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dus terecht de ZW-uitkering van appellant beëindigd.
4.7.
Aangezien pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat aan voormelde (nieuwe) voorwaarden is voldaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt), in totaal
€ 3.500,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.