ECLI:NL:CRVB:2024:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
21/1911 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor maatwerkvoorzieningen voor huishoudelijke ondersteuning door het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest. Appellanten, geboren in 1927 en 1937, ondervinden beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en hebben in 2019 een aanvraag ingediend voor extra ondersteuning. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellanten gebruik konden maken van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft de hoger beroepen behandeld en geconcludeerd dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat de ondersteuningsbehoefte van appellanten niet groter was dan twee uur en 45 minuten per week. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aanvragen voor maatwerkvoorzieningen terecht zijn afgewezen. Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden en kent aan elk van de appellanten een schadevergoeding van € 500,- toe.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2024. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellanten, die in totaal zijn begroot op € 437,50.

Uitspraak

21/1911 WMO15, 21/1919 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 20 april 2021, 20/903 en 20/910 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2) te [woonplaats] (samen: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest (college)
Datum uitspraak: 12 januari 2024
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvragen van appellanten om een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning heeft mogen afwijzen, omdat appellanten gebruik kunnen maken van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. K. Wevers hoger beroepen ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding daarvan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 1 december 2023. Voor appellanten is mr. Wevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bruinse.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten, geboren in 1927 onderscheidenlijk 1937, ondervinden beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee namen zij via de gemeente Uitgeest huishoudelijke hulp af. Appellante 1 nam één uur en dertig minuten per week af. Appellante 2, één uur per week. De gemeente bood deze huishoudelijke hulp aan via de ‘algemene voorziening schoonmaakondersteuning’. Appellanten hebben zich op 27 maart 2019 gemeld bij het college en hebben vervolgens een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
1.2.
Met (afzonderlijke) besluiten van 25 juni 2019 heeft het college deze aanvragen afgewezen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met (afzonderlijke) besluiten van 16 januari 2020 (bestreden besluiten) bij zijn beslissingen gebleven. Het college heeft daarbij – samengevat – het standpunt ingenomen dat appellanten gebruik kunnen maken van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning huishoudelijke hulp.
De uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraken van de rechtbank. Kort samengevat hebben zij aangevoerd dat het college hen een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning met een omvang van drie uur per week had moeten verstrekken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvragen van appellanten onderzoek gedaan naar hun ondersteuningsbehoefte. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat deze ondersteuningsbehoefte geen omvang had die groter was dan twee uur en 45 minuten. De benodigde ondersteuning kon ten tijde van belang worden afgenomen binnen de schoonmaakvoorziening huishoudelijke hulp tegen een laagdrempelige bijdrage van in totaal maximaal € 34,02 per week. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke bijdrage financieel niet haalbaar was voor appellanten. Het betoog dat het college appellanten niet naar deze voorziening had mogen verwijzen treft geen doel.

Conclusie en gevolgen

4.2.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en dat het college de aanvragen van appellanten om een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar de algemene voorziening schoonmaakondersteuning.
De verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek verwijst Raad naar zijn vaste rechtspraak hierover. [1] Voor deze gevallen betekent dit het volgende.
5.2.
Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften door het college, beide op 23 juli 2019, tot de datum van deze uitspraak is een periode van vier jaar en bijna zes maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedures meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus in beide zaken met bijna zes maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan elk van appellanten zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskosten en griffierecht
6. De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten in verband met de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden in totaal begroot op € 437,50 (1 punt voor de ter zitting gedane verzoeken, met een waarde per punt van € 875,- en met een wegingsfactor 0,5). Daarbij gaat de Raad ervan uit dat de zaken van appellanten samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gezien de uitkomst van de hogerberoepsprocedures krijgen appellanten geen verdere vergoeding voor hun proceskosten. Ook krijgen zij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan elk van appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. HardonkPrins en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.