In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor maatwerkvoorzieningen voor huishoudelijke ondersteuning door het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest. Appellanten, geboren in 1927 en 1937, ondervinden beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en hebben in 2019 een aanvraag ingediend voor extra ondersteuning. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellanten gebruik konden maken van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.
De Raad heeft de hoger beroepen behandeld en geconcludeerd dat het college voldoende gemotiveerd heeft dat de ondersteuningsbehoefte van appellanten niet groter was dan twee uur en 45 minuten per week. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aanvragen voor maatwerkvoorzieningen terecht zijn afgewezen. Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden en kent aan elk van de appellanten een schadevergoeding van € 500,- toe.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2024. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellanten, die in totaal zijn begroot op € 437,50.