ECLI:NL:CRVB:2024:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
22/1388 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens niet tijdig afsluiten zorgverzekering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vraag of het CAK terecht een boete van € 402,24 heeft opgelegd aan appellante omdat zij niet binnen de haar gegeven termijn van drie maanden een zorgverzekering heeft afgesloten. Appellante had tot 14 september 2019 de tijd om een zorgverzekering af te sluiten, maar deed dit pas op 20 september 2019. Het CAK legde daarop een boete op, die door de rechtbank in stand werd gehouden. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het CAK zich terecht op het standpunt stelde dat de boete moest worden opgelegd, ook al had appellante aangegeven dat zij geen draagkracht had. De Raad benadrukte dat het belang van de zorgverzekering en de waarborging van de volksgezondheid voorop staat. Daarnaast verzocht appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-, verdeeld over het CAK en de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen en legde de proceskosten voor beide partijen op.

Uitspraak

22/1388 ZVW
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2022, 20/3815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CAK
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het CAK terecht een boete van € 402,24 heeft opgelegd aan appellante omdat zij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten. Appellante had daarvoor drie maanden de tijd gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete terecht is. De Raad komt tot hetzelfde oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Voor appellante is mr. Kramer verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het CAK heeft appellante bij brief van 14 juni 2019 aangeschreven omdat zij is ingeschreven als inwoner van Nederland en geen zorgverzekering ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft. Daarbij heeft het CAK appellante aangemaand om binnen drie maanden, te weten voor 14 september 2019, een zorgverzekering te hebben afgesloten onder aanzegging van een boete van € 402,24.
1.2.
Op 20 september 2019 heeft appellante een zorgverzekering afgesloten.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft het CAK aan appellante een boete opgelegd van € 402,24, omdat zij niet binnen de termijn van drie maanden die in de brief van 14 juni 2019 was gesteld een zorgverzekering heeft afgesloten.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2019 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, het toch geboden is een boete op te leggen. Dit vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten waarvan het belang onder andere gelegen is in de waarborging van de volksgezondheid. [1] Appellante heeft nadat zij de aanmaning had ontvangen geen actie ondernomen om de onduidelijkheid over haar verzekeringsstatus weg te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CAK zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat appellante met het overleggen van de bankafschriften in beroepsprocedure bij de rechtbank, nog niet afdoende heeft aangetoond dat zij geen draagkracht heeft. Daarbij bestaat de mogelijkheid om een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau overeen te komen, zodat het boetebedrag eventueel in termijnen kan worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CAK tegen deze achtergrond geen aanleiding hoeven zien voor matiging van de boete.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat tot 17 oktober 2019 voor haar niet duidelijk was of zij als verzekeringsplichtige kon worden aangemerkt aan haar daarom geen boete dient te worden opgelegd. Ook meent zij afdoende te hebben aangetoond dat zij tot eind oktober 2019 geen draagkracht had en daarom ook niet de mogelijkheid had om een betalingsregeling te treffen, zodat de boete dient te vervallen of te worden gematigd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de boeteoplegging in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Voor zover het appellante niet duidelijk was of zij verplicht was een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten, had zij, zoals in de aanmaningsbrief ook was vermeld, de Sociale verzekeringsbank kunnen vragen een onderzoek te doen. Dat appellante dat om haar moverende redenen niet heeft gedaan, zoals ter zitting van de Raad is toegelicht, komt voor haar rekening en risico. Verder vindt de Raad van belang dat appellante ruim voor 17 oktober 2019 (namelijk op 20 september 2019), toen voor haar nog niet duidelijk was of zij als verzekeringsplichtige kon worden aangemerkt, een zorgverzekering heeft afgesloten. Appellante heeft niet kunnen verklaren waarom het voor haar niet mogelijk was de zorgverzekering een week eerder af te sluiten. In dat geval zou zij binnen de termijn van drie maanden zijn gebleven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
In deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het CAK van het bezwaarschrift op 7 november 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden en dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de bestuurlijke en de rechterlijke fase. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van het bestreden besluit 27 mei 2020 is de redelijke termijn in de bezwaarprocedure met een maand overschreden. De resterende drie maanden van de overschrijding van de termijn zijn toe te rekenen aan de beroepsprocedure. Dit leidt ertoe dat van het totale schadebedrag 1/4e deel (€ 125,-) voor rekening van het CAK en 3/4e deel (€ 375,-) rekening van de Staat komt.
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het CAK en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het CAK tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 125,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 375,-;
  • veroordeelt het CAK in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2 van de Zorgverzekeringswet
1. Degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
(…)
Artikel 9a van de Zorgverzekeringswet
1. Het CAK gaat op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn.
2. Het CAK zendt een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
(…)
Artikel 9b van de Zorgverzekeringswet
1. Indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, legt het CAK het hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die over hem gezag uitoefent, een bestuurlijke boete op.
2. De hoogte van de boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:547.
2.Uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.