ECLI:NL:CRVB:2024:414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
23/55 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkgeverschap en toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor internationale vrachtwagenchauffeur

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024, wordt de vraag behandeld of [naam Ltd], gevestigd te Cyprus, als werkgever van appellant moet worden beschouwd tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020. Appellant, die tot januari 2014 als vrachtwagenchauffeur in dienst was van [naam B.V.], ging per 1 januari 2014 een overeenkomst aan met [naam Ltd]. De Raad concludeert dat [naam Ltd] niet het feitelijke gezag over appellant uitoefende, de loonkosten niet droeg en niet bevoegd was om appellant te ontslaan. Hierdoor kan [naam Ltd] niet als werkgever worden aangemerkt en is de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. De Raad bevestigt dat appellant verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat de Svb terecht de A1-verklaring heeft afgegeven. De uitspraak vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland en verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het besluit van 1 september 2022 ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

23/55 AOW
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2022, 22/306, en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2022, 22/306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of [naam Ltd] gevestigd te Cyprus, tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020 als werkgever van appellant moet worden gezien. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Omdat niet aannemelijk is dat [naam Ltd] het feitelijke gezag over appellant uitoefende, feitelijk de loonkosten voor appellant droeg en feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, kan [naam Ltd] niet worden aangemerkt als de werkgever van appellant. Daarom was niet de socialezekerheidswetgeving van Cyprus van toepassing maar de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder was appellant in de periode in geding verzekerd voor de Wlz.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.M. Wijngaard hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaard. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Starreveld en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant woont in Nederland en was tot januari 2014 werkzaam in loondienst van de in Nederland gevestigde transportonderneming [naam BV] ([naam BV]) als vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport. Hij was werkzaam in meerdere lidstaten van de Europese Unie (EU) of de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Hij was wel voor een gedeelte, maar niet in hoofdzaak of voor een substantieel gedeelte werkzaam in Nederland.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2014 is appellant schriftelijk een als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst met [naam Ltd] ([naam Ltd]) aangegaan. Daarnaast heeft [naam BV] een zogeheten ‘fleetmanagementovereenkomst’ gesloten met [naam Ltd]. [naam Ltd] is gevestigd op Cyprus. De werkzaamheden die appellant eerder voor [naam BV] verrichtte als vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport, zijn door hem na januari 2014 voortgezet voor [naam Ltd]. Vanaf januari 2014 kreeg appellant loon uitbetaald door [naam Ltd].
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2020 (primair besluit 1) heeft de Svb een zogenaamde A1verklaring afgegeven waarbij is meegedeeld dat op appellant met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Met een tweede besluit op 16 maart 2020 (primair besluit 2) heeft de Svb vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.4.
Bij besluit van 13 december 2021 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2020 waarbij de toepasselijke wetgeving werd vastgesteld, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [naam Ltd], waarvoor appellant formeel werkzaam was, niet kon worden beschouwd als zijn werkgever omdat de [naam Ltd] niet het feitelijke gezag over appellant uitoefende, niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg en feitelijk niet bevoegd was appellant te ontslaan. Met een tweede besluit van 13 december 2021 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2020 over de Wlz-verzekering ongegrond verklaard onder verwijzing naar het eerste besluit van 13 december 2021.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 december 2021 over de toepasselijke wetgeving. De rechtbank heeft op 22 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [naam Ltd] de werkgever van appellant was. Niet duidelijk is bijvoorbeeld waarom de Svb ondanks de overgelegde ontslagbrief meent dat [naam Ltd] niet feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, of waarom [naam Ltd] ondanks dat zij het loon betaalde niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg. De Svb heeft volgens de rechtbank dan ook onvoldoende zorgvuldig en volledig onderzoek gedaan en het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering.
1.6.
Bij besluit van 1 september 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb na onderzoek het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2020 opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 13 december 2021 ingetrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2021 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarnaast moet de Svb het betaalde griffierecht aan appellant vergoeden. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb na de tussenuitspraak voldoende onderzoek heeft gedaan naar de concrete situatie van appellant, dat de Svb gemotiveerd heeft onderbouwd dat [naam BV] de werkgever van appellant was en dat de Svb het standpunt van appellant dat [naam Ltd] zijn werkgever was gemotiveerd heeft betwist.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellant blijft in hoger beroep bij zijn standpunt dat [naam Ltd] gedurende het tijdvak in geding moet worden beschouwd als werkgever van appellant en dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing heeft verklaard. Appellant heeft in hoger beroep alsnog twee aanvullende stukken overgelegd om aan te tonen dat [naam Ltd] jegens appellant feitelijk gezag heeft uitgeoefend, feitelijk loonkosten heeft gedragen, en bevoegd was om appellant te ontslaan. Het betreft een brief van [naam Ltd] van 23 juni 2020 en een kopie van de tussen [naam BV] en [naam Ltd] gesloten fleetmanagementovereenkomst.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De Raad stelt voorop dat, zoals door partijen voorgestaan en ter zitting besproken, niet enkel een oordeel zal worden gegeven over de besluitvorming over de socialezekerheidswetgeving die op appellant toepasselijk was, maar ook een oordeel over het besluit van 13 december 2021 waarin de Svb het besluit dat appellant verzekerd is voor de Wlz in stand heeft gelaten. Hiervoor zal moeten worden vastgesteld welke socialezekerheidswetgeving tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020 (de periode in geding) op grond van Vo 883/2004 van toepassing was op appellant.
Beroep richt zich ook tegen besluit van 1 september 2022
4.3.
Bij het besluit van 1 september 2022 heeft de Svb het besluit van 13 december 2021 ingetrokken. Het besluit van 1 september 2022 dient ter vervanging van het besluit van 13 december 2021. In artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit ter vervanging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarom ten onrechte alleen een oordeel uitgesproken over het besluit van 13 december 2021, en niet ook over het besluit van 1 september 2022. Dat het besluit van 13 december 2021 is ingetrokken heeft tevens tot gevolg dat appellant op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, geen belang meer had bij de beoordeling van dat besluit. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 dan ook nietontvankelijk moeten verklaren en een inhoudelijk oordeel moeten geven over het besluit van 1 september 2022. De Raad zal de aangevallen einduitspraak daarom op deze punten vernietigen en het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 niet-ontvankelijk verklaren. De Raad zal dus alleen het besluit van 1 september 2022 inhoudelijk beoordelen.
Vaststelling van de toepasselijke wetgeving
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat appellant zijn werkzaamheden in meerdere landen van de EU en de EVA verrichtte, en dat appellant geen substantieel deel van deze werkzaamheden in Nederland verrichte. Dit betekent dat artikel 13, lid 1, sub b, onder i, van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) van toepassing is. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing: (…)
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of (…)”
4.5.
Appellant stelt dat [naam Ltd] zijn werkgever is. Aangezien de zetel van [naam Ltd] te Cyprus is, is het voor de beoordeling van het hoofdgeding van doorslaggevend belang of [naam Ltd] al dan niet als de werkgever van appellant is aan te merken. In dat geval valt appellant op grond van artikel 13, lid 1, sub b, onder i, van Vo 883/2004 onder de socialezekerheidswetgeving van Cyprus valt. Indien appellant moet worden geacht werknemer te zijn van [naam BV], zoals de Svb stelt, dan is de Nederlandse wetgeving van toepassing.
4.6.
De vraag of [naam Ltd] als werkgever moet worden beschouwd is reeds onderwerp van discussie geweest voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Raad. [1] In het arrest [naam Ltd] van 16 juli 2020 [2] heeft het Hof bepaald dat artikel 13, lid 1, sub b, onder i, van Vo 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de werkgever van een internationaal vrachtwagenchauffeur de onderneming is, die het feitelijke gezag over hem uitoefent, die feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en die feitelijk bevoegd is om hem te ontslaan, en niet de onderneming waarmee die vrachtwagenchauffeur een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die in deze overeenkomst formeel wordt aangewezen als zijn werkgever. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uit de feiten en omstandigheden waarvan de Raad bij die prejudiciële vraagstelling is uitgegaan, volgt dat de in die procedure betrokken vrachtwagenchauffeurs tijdens de aan de orde zijnde tijdvakken lijken te hebben behoord tot het personeel van de betrokken Nederlandse vervoersondernemingen en dat deze vervoersondernemingen hun werkgever waren in de zin van artikel 13, lid 1, onder b, van Vo 883/2004, zodat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hen van toepassing lijkt te zijn. Dit moet door de verwijzende rechter worden nagegaan.
4.7.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof heeft de Raad op 19 november 2020 uitspraak gedaan. [3] De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of [naam Ltd] als werkgever moet worden aangemerkt de relatie tussen [naam Ltd] en de vrachtwagenchauffeurs doorslaggevend is. Volgens de Raad rijst uit de verklaringen en de correspondentie het beeld op dat in een aanzienlijk aantal gevallen betrokkenen voorafgaand aan de periodes in geding in loondienst waren van de vervoersonderneming waarvoor zij na de (door de vervoersonderneming veelal verplicht gestelde) tussenkomst van [naam Ltd] bleven rijden. In de andere gevallen werden betrokkenen, nadat zij waren aangeworven door de vervoersonderneming, aangemeld bij [naam Ltd]. De hoogte van het loon werd bepaald door de vervoersondernemingen. Betrokkenen stonden feitelijk voor onbepaalde tijd volledig ter beschikking van de vervoersondernemingen en in de dagelijkse gang van zaken veranderde – zoals ook op de website van [naam Ltd] gesuggereerd – niet of nauwelijks iets. Ook ziekmeldingen en verlofaanvragen vonden, in ieder geval mede, plaats bij de vervoersondernemingen. Pas na voorafgaande betaling door de vervoersonderneming aan [naam Ltd] betaalde [naam Ltd] het loon aan de werknemers. Het achterwege blijven van betalingen door de vervoersonderneming aan [naam Ltd] leidde tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [naam Ltd] en de chauffeur. Het is de Raad in die zaken, gelet op deze omstandigheden, niet aannemelijk geworden dat [naam Ltd] de werkgever was van de betrokken vrachtwagenchauffeurs.
4.8.
Net als in bovengenoemde procedure heeft de Svb in deze procedure geoordeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing was. Volgens de Svb is er na 1 januari 2014 feitelijk niets veranderd in de werksituatie van appellant. Appellant bleef werkzaam bij [naam BV] maar werd op papier verloond via [naam Ltd]. Verder was er geen sprake van een formele sollicitatieprocedure met [naam Ltd], reed appellant niet op trucks van [naam Ltd] maar van Nederlandse of Belgische verhuurbedrijven en kreeg appellant vervoersopdrachten van "oude klanten" die appellant direct benaderden en via [naam BV]. Een aantal opdrachten kwamen via [naam Ltd].
4.9.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is, gesteld dat [naam Ltd] de werkgever was omdat hij in dienst was bij [naam Ltd], het loon ontving via [naam Ltd], zijn ontslag heeft ingediend bij [naam Ltd] en zijn ziektekostenverzekering via [naam Ltd] liep. Bovendien heeft [naam Ltd] hem geholpen toen hij in het buitenland medische zorg nodig had.
4.10.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zijn stelling dat [naam Ltd] in de periode in geding zijn werkgever was, in die zin dat [naam Ltd] het feitelijke gezag over appellant uitoefende, feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg en feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, niet aannemelijk gemaakt. De brief van [naam Ltd] van 23 juni 2020 waarin wordt bevestigd dat appellant de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd is daartoe onvoldoende, en strookt ook niet met de eerdere overgelegde ontslagbrief van [naam Ltd] waarin als reden voor ontslag staat dat de bankrelatie is beëindigd. Van een bevoegdheid van [naam Ltd] om, met instandlating van de tussen [naam Ltd] en [naam BV] bestaande contractuele relatie, appellant te ontslaan is niet gebleken. Verder heeft appellant ter zitting uitgelegd dat zijn loon bestond uit de vrachtopbrengsten en dat hij zelf prijsafspraken maakte met opdrachtgevers. Uit de fleetmanagementovereenkomst die appellant uiteindelijk in hoger beroep heeft overgelegd kan enkel worden afgeleid dat [naam BV] en [naam Ltd] een overeenkomst hebben gesloten waarbij [naam Ltd] verantwoordelijk is geworden voor het beheer van het wagenpark. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat [naam Ltd] kortingen op het gebied van inkoop, garage, banden en brandstof kon aanbieden. Evenwel heeft appellant daar naar eigen zeggen geen gebruik van gemaakt. Ook reed appellant niet op een truck van [naam Ltd] maar op de truck van [naam BV] of een gehuurde truck. In de fleetmanagementovereenkomst staat geen enkele concrete informatie over enig werkgeverschap van [naam Ltd] of de verhouding van [naam Ltd] met [naam BV]. Ter zitting heeft appellant nog toegelicht dat hij bij [naam BV] zelf de opdrachten van klanten aannam en routes inplande, en dat er in de dagelijkse gang van zaken niet of nauwelijks iets is veranderd na 1 januari 2014 behalve dat hij soms opdrachten via [naam Ltd] kreeg en daardoor minder vaak met een lege vrachtwagen een deel van de geplande route aflegde. Uit de verklaringen ter zitting en de andere overgelegde stukken is het de Raad niet aannemelijk geworden dat [naam Ltd] feitelijk gezag over appellant uitoefende. Het feit dat appellant via [naam Ltd] bij een zorgverzekering was aangesloten en dat [naam Ltd] hem geholpen heeft toen er medische calamiteiten waren, maakt deze conclusie niet anders.
4.11.
De Raad stelt op grond van het overwogene in 4.10 vast dat [naam Ltd] vanaf 1 januari 2014 niet de werkgever van appellant is geweest. Dit leidt tot de conclusie dat de Svb terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing heeft verklaard over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2020 en hiertoe een A1-verklaring heeft afgegeven.
Wet langdurige zorg
4.12.
Op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Dit betekent dat appellant die in Nederland woonachtig is, verplicht verzekerd is krachtens de Wlz, behoudens situaties waarin op grond van het Europese recht geen verzekeringsplicht bestaat in Nederland. [4] Hierboven is vastgesteld dat op grond van Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De uitzondering is daarom niet van toepassing.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit de punten 4.4 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 16 maart 2020, waarbij de Svb een A1-verklaring heeft afgegeven, in stand blijft, evenals het besluit van 16 maart 2020 waarin de Svb heeft vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wlz.
5.2.
Wel ziet de Raad om de in 4.3 genoemde redenen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens voor zover de Svb daarbij is veroordeeld het in beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 over de toepasselijke wetgeving nietontvankelijk verklaren, en het beroep tegen het besluit van 1 september 2022 ongegrond. Daarnaast zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 over de Wlzverzekering ongegrond verklaren.
5.3.
Nu de door appellant aangevoerde gronden zich niet specifiek richten tegen het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak en niet is gebleken van belang van appellant bij een oordeel van de Raad hierover, zal de Raad het hoger beroep tegen de tussenuitspraak nietontvankelijk verklaren.
5.4.
Omdat appellant inhoudelijk geen gelijk krijgt, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Wel zal de Raad bepalen dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de aangevallen einduitspraak, behalve voor zover de Svb daarbij is veroordeeld het griffierecht in beroep aan appellant te vergoeden;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 over de toepasselijke wetgeving niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2022 over de toepasselijke wetgeving ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 over de Wlz-verzekering ongegrond;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.L. Noort en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak geldende wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004(tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 2.1.1, eerste lid, Wet langdurige zorg
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 21, eerste lid, KB 746
Niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg is de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.

Voetnoten

1.CRvB 20 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2878.
2.HvJ EU 16 juli 2020, C610/18, [naam Ltd] Ltd e.a. tegen Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, ECLI:EU:C:2020:565.
4.Artikel 21, eerste lid, van KB 746, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.