ECLI:NL:CRVB:2024:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22/3480 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van uitkeringsspecificaties in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of de uitkeringsspecificatie van maart 2021 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit niet het geval is. Appellanten, die sinds 2 januari 2019 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, hebben bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van maart 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door een gemachtigde, en het college vertegenwoordigd was door A. Guliker. De Raad heeft vastgesteld dat er in de bijstandsuitkering over maart 2021 geen wijziging is opgetreden ten opzichte van de voorgaande maanden. De uitkeringsspecificatie van maart 2021 is dus een herhaling van eerdere besluiten en is niet gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat het bezwaar van appellanten tegen deze specificatie niet inhoudelijk kan worden behandeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond. Dit houdt in dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie in stand blijft. Appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

22/3480 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 september 2022, 21/1165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] en [appellanten] te [Woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de uitkeringsspecificatie van de maand maart 2021 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad komt tot het oordeel dat dat niet het geval is en dat het college het bezwaar tegen die uitkeringsspecificatie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Taconis heeft een nader stuk overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Hiertoe heeft het college beslist met een besluit van 24 januari 2019 (toekenningsbesluit).
1.2.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van maart 2021. Het college heeft dit bezwaar met een besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) nietontvankelijk verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak niet eens. Wat zij hebben aangevoerd, komt neer op het volgende. Appellanten moeten in bezwaar kunnen gaan tegen uitkeringsspecificaties, omdat daarin geen bruto-uitkeringsbedragen zijn opgenomen, terwijl de Belastingdienst daar wel om vraagt. Er kunnen zich situaties voordoen waarin dit van belang is. Dat betekent volgens appellanten dat uitkeringsspecificaties dus wel rechtsgevolgen kunnen hebben. Bovendien zijn de brutobedragen die het college doorgeeft aan de polisadministratie te hoog. Verder heeft het college ten onrechte volstaan met één uitkeringsspecificatie voor beide appellanten. Het kan namelijk voor appellanten afzonderlijk, maar ook tezamen, bijzonder onvoordelig uitpakken als het college pas aan het eind van het jaar de netto-uitkering bruteert. Appellanten moeten daarom iedere maand een individuele uitkeringsspecificatie ontvangen met daarop het correct berekende bruto-uitkeringsbedrag. Doordat appellanten geen bezwaar kunnen maken tegen uitkeringsspecificaties zijn zij rechteloos.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb staat dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.2.
De rechtbank heeft gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad over, kort gezegd, de aard van uitkeringsspecificaties. Deze rechtspraak houdt het volgende in. Aan elke betaling van de bijstandsuitkering ligt een besluit tot die betaling ten grondslag. Wanneer een daartoe strekkend schriftelijk besluit ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in de uitkeringsspecificatie. Daartegen kan dan bezwaar worden gemaakt. Als er in de periodieke betaling geen verandering optreedt, kan de grondslag van de betaling niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld. Dan is in het algemeen alleen sprake van een herhaling van een eerder genomen besluit. Zo’n herhaling is niet gericht op rechtsgevolg en kan om die reden niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Anders gezegd: alleen als in een uitkeringsspecificatie een ander bedrag staat dan in de vorige uitkeringsspecificatie, is bezwaar mogelijk. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.3.
Vaststaat dat in de bijstand over maart 2021 geen wijziging is opgetreden ten opzichte van de maanden daarvoor. In de uitkeringsspecificatie van deze maand komen geen nieuwe elementen tot uiting ten opzichte van de voorgaande. De uitkeringsspecificatie van maart 2021 is dus een herhaling van de besluiten die waren vervat in die eerdere uitkeringsspecificaties. Niet in geschil is dat die in overeenstemming waren met het toekenningsbesluit van 24 januari 2019. De uitkeringsspecificatie van maart 2021 brengt dus geen wijziging in de rechtspositie van appellanten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze uitkeringsspecificatie daarom niet is gericht op rechtsgevolg.
4.4.
Dat het ontbreken van brutobedragen in de uitkeringsspecificatie mogelijk fiscale of andere gevolgen heeft voor appellanten, doet er niet aan af dat de uitkeringsspecificatie van maart 2021 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hetzelfde geldt voor het feit dat de uitkeringsspecificatie ziet op het totaal van de aan appellanten gezamenlijk toegekende gezinsbijstand.
4.5.
Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat tegen de uitkeringsspecificatie geen bezwaar kon worden gemaakt en dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 kan het betoog van appellanten over het ontbreken van bruto uitkeringsbedragen en individuele uitkeringsspecificaties in deze bestuursrechtelijke procedure niet inhoudelijk aan de orde komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van maart 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) S.A.S. Timp

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1710, 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313 en 1 maart 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB0558.