Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
,na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan het in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 neergelegde nationaliteitsvereiste en dat hij niet valt onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) beschreven categorieën waarin gelijkstelling met een Nederlander plaatsvindt. Voor het recht op studiefinanciering dat is verbonden aan de aan appellant verleende verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, moet gekeken worden naar de beperking van de oorspronkelijk verleende vergunning: verblijf in het kader van gezinshereniging bij vader. Omdat vader geen Nederlander is en hij geen verblijfsvergunning heeft die valt onder artikel 3, eerste lid, sub a of sub e, van het Bsf 2000, valt appellant niet onder de gelijkstellingsregeling.