1.3.Bij besluit van 26 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van betrokkene afgewezen. Daartoe is overwogen dat betrokkene niet voldoet aan het in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 neergelegde nationaliteitsvereiste en dat zij niet valt onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) beschreven categorieën waarin gelijkstelling met een Nederlander plaatsvindt. Omdat betrokkene verblijf heeft bij haar broer, moet – om te kunnen voldoen aan de gelijkstellingsregeling – haar broer een verblijfsvergunning hebben die valt onder artikel 3 van het Bsf 2000. Dat is niet het geval. Hij heeft een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd met de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, die gevolgd is op zijn oorspronkelijke verblijfsvergunning met de beperking medische behandeling. De beperking medische behandeling hoort niet tot de in artikel 3 van het Bsf 2000 genoemde beperkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 26 januari 2018 herroepen, beslist dat betrokkene met ingang van 1 februari 2018 in aanmerking komt voor studiefinanciering en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene niet voldoet aan de in artikel 3 van het Bsf 2000 gestelde voorwaarden. Het verblijf van betrokkene is gekoppeld aan dat van haar broer. Dat betekent dat betrokkene gelijkgesteld kan worden met een Nederlander indien de verblijfsvergunning van haar broer valt onder artikel 3 van het Bsf 2000. Dat is niet het geval nu zijn verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijk humanitair is gevolgd op een verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling en dus niet verband houdt met een verblijfsvergunning verleend onder de beperking tijdelijk humanitair, zoals artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, onder 2°, van het Bsf 2000 vereist. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de wetgever door enkel de verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden verband houdend met de beperking tijdelijk humanitair in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Bsf 2000 op te nemen en niet ook de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden verband houdend met de beperking medische behandeling, een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt binnen de groep vreemdelingen die een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijk humanitair hebben. Voor dit onderscheid bestaat volgens de rechtbank geen objectieve rechtvaardiging, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van een legitiem doel. Het gemaakte onderscheid is dan ook in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Er is geen sprake van een legitiem doel ten aanzien van dit specifieke onderscheid omdat de wetgever zich kennelijk niet bewust is geweest van het onderscheid dat wordt gemaakt binnen de groep vreemdelingen met een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair. De rechtbank ziet daarvoor verschillende aanknopingspunten. In de eerste plaats het gegeven dat op grond van artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zowel de verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling als de verblijfsvergunning onder de beperking tijdelijk humanitair na drie jaar kan leiden tot een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt in status binnen de categorie houders van een verblijfsvergunning met de beperking niet-tijdelijk humanitair, terwijl dat in artikel 3 van het Bsf 2000 wel geschiedt door enkel de beperking tijdelijk humanitair te noemen en de beperking medische behandeling weg te laten. Voorts is van betekenis dat in de Nota van toelichting bij artikel 3.51 van het Vb 2000 vermeld is dat hoewel het verblijf in Nederland voor medische behandeling nadrukkelijk een tijdelijk karakter heeft, het in het beleid en de rechtspraak is aanvaard dat een dergelijk verblijf na verloop van tijd zijn tijdelijke karakter verliest, waarbij erop wordt gewezen dat het verblijfsrecht tijdelijk van aard blijft tot het moment waarop de verblijfsvergunning daadwerkelijk is gewijzigd. De rechtbank begrijpt deze toelichting, anders dan de minister, aldus dat wanneer de verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling wordt omgezet in een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair, het zijn tijdelijke karakter verliest. Voor deze uitleg wordt steun gevonden in artikel 3.5 van het Vb 2000 waaruit volgt dat een verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling of onder de beperking tijdelijk humanitair een tijdelijk verblijfsrecht geeft en een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair een niet-tijdelijk verblijfsrecht. Een verblijfsvergunning onder de beperking niettijdelijk humanitair is een sterke verblijfsstatus die gericht is op permanent verblijf.
3. De minister heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij geoordeeld is dat in artikel 3 van het Bsf 2000, vanwege het ontbreken van een legitiem doel, een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt binnen de groep vreemdelingen die een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijk humanitair hebben. Aangevoerd is dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het maken van keuzes en het stellen van prioriteiten bij de verdeling van de algemene middelen, waaronder studiefinanciering. Teneinde het studiefinancieringsstelsel betaalbaar te houden zijn er in artikel 3 van het Bsf 2000 bewuste keuzes gemaakt. Gelet op de toelichting bij het Bsf 2000 (Stb. 2007, 264,
p. 5) en de toelichting bij het Besluit tegemoetkoming studiekosten (Stb. 1996, 387,
p. 12-13) geldt als uitgangspunt dat er geen studiefinanciering wordt toegekend aan vreemdelingen met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Daarbij is niet relevant of sprake is van een tijdelijk of niet-tijdelijk verblijfsdoel als omschreven in artikel 3.5 van het Vb 2000. De wetgever heeft voor een viertal situaties een uitzondering op dat uitgangspunt gemaakt. Deze uitzonderingen zien voornamelijk op bijzondere of schrijnende situaties en situaties waarin het verblijf doorgaans niet-tijdelijk is. Daarbij is de beperking die bij de eerste verblijfsvergunning is gegeven bepalend. De wetgever heeft beoogd enkel voor deze groep personen, met een eerste dan wel een daaruit voortvloeiende opvolgende verblijfsvergunning, een uitzondering te maken. De wijziging van het begrip voortgezet verblijf in het begrip niet-tijdelijke humanitaire gronden per 1 juni 2013 heeft in deze systematiek geen verandering gebracht. Verwezen wordt naar de toelichting bij het Besluit modern migratiebeleid (Stb. 2010, 307, p. 200). Wanneer het om een voortzetting gaat, moet er derhalve gekeken worden of de niet-tijdelijke humanitaire gronden verband houden met een beperking van de eerste vergunning die genoemd wordt in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Bsf 2000. Alleen in dat geval bestaat er recht op studiefinanciering.
4. De Raad oordeelt als volgt.