ECLI:NL:CRVB:2024:386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/3050 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toelating tot de vrijwillige verzekering voor de AOW wegens te late aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, geboren in Bulgarije, heeft in Nederland gewerkt en is verplicht verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) geworden. Op 10 juli 2020 bereikte zij de pensioengerechtigde leeftijd, maar diende pas op 26 juni 2021 een aanvraag in voor de vrijwillige verzekering voor de AOW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend, namelijk na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De Svb heeft in haar besluit verwezen naar de wettelijke vereisten die stellen dat een aanvraag uiterlijk tien jaar na de verplichte verzekering moet worden ingediend en dat de aanvrager de pensioengerechtigde leeftijd niet mag hebben bereikt op het moment van aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat door de Raad is bevestigd. De Raad oordeelt dat de Svb niet verplicht was om appellante proactief te informeren over de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering. Appellante had voldoende tijd om zich te informeren over haar rechten en plichten binnen het Nederlandse pensioenstelsel. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding van de aanmeldtermijn verschoonbaar maken. Daarom blijft de beslissing van de Svb in stand, en krijgt appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3050 AOW
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2022, 22/1486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft geweigerd appellante toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW, omdat appellante hiervoor niet tijdig een aanvraag heeft ingediend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 januari 2024. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Starreveld.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep namens appellante zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op [Geboortedatum] 1954 in Bulgarije geboren en heeft de Bulgaarse nationaliteit. Vanaf 19 juli 2007 heeft appellante met tussenpozen in Nederland gewerkt en gewoond. In verband daarmee raakte zij vanaf die datum voor het eerst verplicht verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante heeft op 10 juli 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
1.2.
Bij formulier ‘Aanvraag inkoop vrijwillige verzekering AOW’ van 26 juni 2021 heeft appellante de Svb verzocht om te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW over een periode voorafgaand aan het moment waarop zij voor het eerst verplicht verzekerd raakte voor de AOW.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2021 heeft de Svb afwijzend beslist op appellantes verzoek van 26 juni 2021 omdat appellante de aanvraag heeft gedaan nadat zij de pensioengerechtigde leeftijd al had bereikt. Daarbij is verwezen naar de voorwaarden voor vrijwillige verzekering in de artikelen 38 en 39 van de AOW.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2021 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat de wet vereist dat een aanvraag uiterlijk tien jaar na de dag waarop de verplichte verzekering is ontstaan bij de Svb moet worden ingediend. Daarnaast mag iemand op het moment van de aanvraag de pensioengerechtigde leeftijd niet hebben bereikt. Appellante voldoet niet aan die voorwaarden.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat daartoe is aangevoerd wordt besproken onder 4.2.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het Nederlandse pensioenstelsel niet kende en dat het feit dat zij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend verschoonbaar is , omdat de Svb appellante niet uit eigen beweging bijtijds heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om zich aanvullend vrijwillig te verzekeren voor de AOW, terwijl dat in haar situatie wel had gemoeten.
4.3.
Dit betoog faalt. In de situatie van appellante rust op de Svb geen rechtsplicht om betrokkenen uit eigen beweging te wijzen op de mogelijkheid van een inkoop in de vrijwillige verzekering voor de AOW. [1] Toen appellante in Nederland ging werken en wonen wist zij, of kon zij weten, welke pensioenrechten zij had opgebouwd in Bulgarije. Vervolgens heeft zij ruimschoots de tijd gehad om kennis te nemen van de voor haar relevante Nederlandse wetgeving en om te beslissen of zij zich al dan niet zou aanmelden voor een aanvullende vrijwillige verzekering voor de AOW. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan overschrijding van deze aanmeldtermijn toch verschoonbaar moet worden geacht is in dit geval niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de Svb appellante niet hoeft toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.L. Noort en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels uit de AOW

Artikel 381. De verzekerde, die voorafgaand aan de verplichte verzekering niet eerder verplicht verzekerd is geweest, kan zich, zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren vanaf de aanvangsleeftijd, over de achterliggende periode, waarin hij niet verplicht verzekerd is geweest, indien hij ten minste vijf jaar verplicht verzekerd is geweest ingevolge de artikelen 6 of 6a, en voor zover hij in die achterliggende periode niet onderworpen is geweest aan een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering, die bij het bereiken van de daarin aangegeven leeftijd recht geeft op ouderdomspensioen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene wiens verplichte verzekering voor het bereiken van de aanvangsleeftijd is beëindigd, geacht niet verplicht verzekerd te zijn geweest gedurende de periode voorafgaand aan het bereiken van de aanvangsleeftijd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 391. De verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk tien jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is ontstaan, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.

2. De artikelen 36, tweede lid, en 37, onderdelen e en f, zijn van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 24 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1912, r.o. 4.3.5.