ECLI:NL:CRVB:2024:366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
22/2332 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 juli 2020 en de terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.004,25, wegens betrokkenheid van appellanten bij de exploitatie van een hennepkwekerij die is aangetroffen in hun woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep deels slaagt en dat de intrekking en terugvordering alleen kunnen standhouden voor de periode van 24 november 2020 tot 21 juni 2021.

Appellanten ontvingen vanaf 4 november 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 23 maart 2021 heeft de politie op het uitkeringsadres een hennepkwekerij aangetroffen. De politie heeft een hennepbericht opgesteld en de sociale recherche van de gemeente Nijmegen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college heeft de bijstand van appellanten per 1 mei 2021 opgeschort en later de bijstand ingetrokken met terugvordering van de kosten.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020 niet kan standhouden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2021 gegrond en herroept het besluit van 21 juni 2021 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020. De Raad draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor de terugvordering.

Uitspraak

22/2332 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2022, 21/5188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2024

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.T.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.
Ter zitting heeft het college het proces-verbaal, dat op 25 maart 2021 door de politie is opgemaakt, overgelegd.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 juli 2020 en de terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.004,25, wegens betrokkenheid van appellanten bij de exploitatie van een hennepkwekerij die is aangetroffen in hun woning. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep deels slaagt en dat de intrekking en terugvordering alleen kunnen standhouden voor de periode van 24 november 2020 tot 21 juni 2021. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 4 november 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden. Sinds 7 december 1996 staan zij samen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (het uitkeringsadres).
1.2.
Op 23 maart 2021 heeft de politie op het uitkeringsadres een hennepkwekerij aangetroffen. In een gedeelde aanbouw (kweekruimte 1) heeft de politie een in werking zijnde kwekerij aangetroffen met in een grote houten kast onder meer 25 potten met hennepplanten, 7 assimilatielampen, 3 koolstoffilters en een aan-/afzuiginstallatie. In een uitgegraven kruipruimte onder de woning (kweekruimte 2) heeft de politie een niet in werking zijnde maar volledig ingerichte kwekerij aangetroffen met onder andere potten met afgeknipte stengels van hennepplanten.
1.3.
De politie heeft op 24 maart 2021 naar aanleiding van het onderzoek een zogeheten hennepbericht opgesteld en op 25 maart 2021 een proces-verbaal opgemaakt. In het hennepbericht staat vermeld dat, op basis van de indicatoren kalkafzetting op het zeil en potten, en vervuilde koolstoffilters, wordt uitgegaan van drie eerdere oogsten. Naar aanleiding van dit signaal heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand en is de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2021 geblokkeerd.
1.4.
Met een besluit van 11 mei 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten per 1 mei 2021 opgeschort, omdat zij niet alle gevraagde gegevens hebben aangeleverd.
1.5.
Met een besluit van 21 juni 2021 (besluit 2) heeft het college onder meer het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 juli 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 juli 2020 tot 1 april 2021 tot een bedrag van € 13.004,25 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Na aanvraag ontvangen appellanten vanaf 19 juli 2021 weer bijstand.
1.7.
De politie heeft op 2 augustus 2021 een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt.
1.8.
Bij besluit van 30 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college onder meer het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de activiteiten die zij hebben verricht bij de exploitatie van de hennepkwekerij die in hun woning is aangetroffen en ook niet van de inkomsten die daaruit zijn verkregen. Uit de bevindingen van de politie blijkt volgens het college dat appellanten tenminste sinds 17 juli 2020 actief zijn met het kweken van hennep. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf die datum niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en besluit 2 herroepen, voor zover daarbij een bedrag van € 13.004,25 wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft bepaald dat het bedrag van de terugvordering wordt teruggebracht tot een bedrag van € 11.566,11 en daarbij aangesloten bij de geschatte opbrengst volgens het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. De intrekking van de bijstand heeft de rechtbank, onder veroordeling van het college in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht, in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten en terecht de terugvordering heeft teruggebracht tot een bedrag van € 11.566,11. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering bijstand
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 juli 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 21 juni 2021, de datum van besluit 2. De Raad ziet, gelet op het feit dat de hennepkwekerij is ontmanteld op 23 maart 2021 aanleiding om onderscheid te maken in de periode die loopt van 17 juli 2020 tot 23 maart 2021 (periode 1) en de periode die loopt van 23 maart 2021 tot 21 juni 2021 (periode 2).
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis en feiten moet verzamelen.
Periode 1
4.4.
Niet in geschil is dat de politie op 23 maart 2021 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen inkomsten hebben gehad uit de hennepkwekerij. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellanten daarvan exploitant zijn geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht en dat de opbrengst appellanten ten goede is gekomen. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf hebben geëxploiteerd en ook overigens geen inkomsten uit of in verband met deze hennepkwekerij hebben ontvangen. De enkele, op geen enkele wijze van een onderbouwing voorziene stelling dat de materialen afkomstig zijn van een derde en dat zij de hennepkwekerij niet zelf hebben geëxploiteerd, is daartoe onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak [1] worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. [2]
4.6.
Appellanten hebben verder betwist dat sprake is geweest van één of meerdere oogsten. De aangetroffen planten in kweekruimte 1 betroffen de eerste kweek. Kweekruimte 2 was enkel een ruimte waar van een derde afkomstige materialen waren opgeslagen en is nooit in gebruik geweest als hennepkwekerij. De onderzoeksbevindingen bieden volgens appellanten verder onvoldoende grondslag voor de conclusie dat drie hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Over deze beroepsgronden wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 2 augustus 2021 is vermeld dat de aangetroffen teelt in kweekruimte 1 tenminste vijf weken oud was. Gelet op de aangetroffen gedroogde hennepresten moet het ervoor gehouden worden dat er in ieder geval één keer eerder is geoogst. Op basis van onder meer de volgende in de kweekruimtes aangetroffen indicatoren wordt aannemelijk geacht dat er tenminste drie keer eerder is geoogst voorafgaand aan de aangetroffen kweek:
- een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en op de onderzijde van de plantenpotten, die tot dezelfde hoogte kwam;
- vervuilde koolstoffilters;
- roest aan metalen omhulsel van het slakkenhuis;
- stof op voorwerpen, waaronder de kappen van de assimilatielampen;
- hennepresten in droognetten;
- een knipschaartje, aangetroffen in een droognet.
4.6.2.
Gelet op hetgeen is aangetroffen in de kweekruimtes en de indicatoren is voldoende aannemelijk geworden dat in ieder geval sprake is van één eerdere oogst. Dat de aangetroffen voorwerpen in kweekruimte 2 eerder op een andere locatie zouden zijn gebruikt om hennep te oogsten en dus tweedehands zijn, hebben appellanten – wat daar verder ook van zij – niet aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve gegevens. Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt onder meer dat in beide kweekruimtes de op kalk gelijkende afzetting aan de onderzijde van de potten en die op het zeil qua hoogte overeenkwamen. Mede in combinatie met aangetroffen gedroogde hennepresten en het stof dat is aangetroffen op verschillende voorwerpen zijn dit voldoende aanwijzingen dat de kwekerij al langer in gebruik was.
4.6.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake is geweest van drie eerdere oogsten waarbij het college in navolging van de politie is uitgegaan van de ingangsdatum van 17 juli 2020. Daarbij wordt gewezen op de indicatoren die zijn vastgesteld.
4.6.4.
Het college heeft dit standpunt niet toereikend onderbouwd. De indicatoren zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien in dit geval onvoldoende onderscheidend om op basis hiervan drie eerdere oogsten te kunnen vaststellen. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt, ook ter zitting niet, dat en op welke wijze de eerder genoemde indicatoren duiden op meer dan één oogst, en meer specifiek op drie oogsten. Onder deze omstandigheden had het, gelet op de voorhanden zijnde informatie en in de 4.3 genoemde bewijslast, op de weg van het college gelegen om ook zelf onderzoek te doen. Zo heeft het college bijvoorbeeld geen informatie opgevraagd bij de energiemaatschappij of navraag gedaan naar het waterverbruik van de woning.
4.7.
Uit 4.6.2 tot en met 4.6.4 volgt dat uitgegaan moet worden van één eerdere oogst. Bij de berekening van de aanvangsdatum van de hennepkwekerij moet worden uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken, een voorbereidingsperiode van twee weken en met de aanname dat de hennepplanten ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij op 23 maart 2021 vijf weken oud waren, moet worden uitgegaan van 24 november 2020 als de ingangsdatum van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. [3]
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het exploiteren van een hennepkwekerij in de periode van 24 november 2020 tot 23 maart 2021.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.1.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. De stelling dat zij geen inkomsten hebben ontvangen uit de hennepkwekerij en – subsidiair – dat er ook rekening moet worden gehouden met kosten die zij hebben moeten maken, is daarvoor onvoldoende. Zij hebben aangevoerd dat de opbrengst zoals vermeld in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel gevolgd kan worden. De fictieve opbrengst van een oogst zou dan € 4.070,- bedragen en hierop moeten de kosten nog in mindering worden gebracht, zodat de netto inkomsten € 1.954,10 per oogst bedragen.
4.9.2.
Bij de exploitatie van een hennepkwekerij gaat het (ook) om op geld waardeerbare werkzaamheden, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Voor de bijstand is van betekenis wat het inkomen is zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is in het kader van de bijstand geen ruimte. Dit is vaste rechtspraak. [4] Doordat geen administratie is bijgehouden van de werkzaamheden en inkomsten heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9.2 volgt dat wat periode 1 betreft geen grondslag bestond voor intrekking van de bijstand over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020. Daarmee is ook de grondslag voor de terugvordering over die periode ontvallen.
Periode 2
4.11.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de intrekking hooguit zou mogen lopen tot 23 maart 2021, de datum van ontmanteling.
4.11.1.
Ook na de ontruiming van de hennepkwekerij bestond nog onvoldoende inzicht in de financiële situatie van appellanten. [5] Zoals onder 4.4.1 is overwogen slaagt de beroepsgrond dat appellanten geen inkomsten uit de hennepkwekerij hebben ontvangen niet, alleen al bij gebreke van enige onderbouwing daarvan. Ook in hoger beroep hebben appellanten hun stelling dat zij geen inkomsten hebben gehad uit de hennepkwekerij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld in de vorm van een administratie of boekhouding van de in het kader van de exploitatie verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten en de besteding daarvan of de vorming van vermogen. De enkele verwijzing van appellanten naar de opbrengst zoals berekend in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, is in dit verband onvoldoende. Gelet hierop kan het recht op bijstand ook over de periode van 23 maart 2021 tot 21 juni 2021 niet worden vastgesteld.
Conclusie en gevolgen
4.12.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020. Hiermee is tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd met uitzondering van de veroordeling in de proceskosten en betaling griffierecht. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
4.13.
Verder zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking betreft over de periode 17 juli 2020 tot 24 november 2020. Aan het besluit van 21 juni 2021 kleeft hetzelfde gebrek. Nu niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 juni 2021 in zoverre te herroepen.
4.14.
Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit voor wat betreft de terugvordering geheel vernietigen. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 24 november 2020 tot 1 april 2021. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal de Raad het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van deze uitspraak.
4.15.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het college het door appellanten betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de veroordeling in de proceskosten en betaling van het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2021 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 21 juni 2021 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 juli 2020 tot 24 november 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 september 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2024.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.N. de Groot

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 28 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1105.
2.Uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977.
3.Vergelijk de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2064.
4.Uitspraak van 14 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:461.
5.Vergelijk de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4162.