ECLI:NL:CRVB:2023:461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
21 / 1011 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met hennepkwekerij en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2 augustus 2013 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van de politie over een hennepkwekerij in een door appellant gehuurde woning. De Raad oordeelt dat appellant zijn stelling dat hij slechts katvanger was en geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn verdiensten, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht had op bijstand in de betreffende periode. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat de terugvordering van de bijstand correct is vastgesteld door het college.

Uitspraak

21 1011 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2021, 20/2418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.L.G. Rens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Namens appellant is
mr. M. Berkel, als waarnemer van mr. Rens, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand die appellant ontving op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 augustus 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk op grond van de PW. Daarnaast heeft hij over de periode van 1 mei 2018 tot
1 mei 2019 € 360,- aan individuele inkomenstoeslag ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de politie Eenheid [naam eenheid] dat op
7 januari 2019 in een door appellant gehuurde woning in [plaats] een inwerking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving en Fraude van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarom heeft de medewerker onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellant en appellant tweemaal gehoord. Tevens heeft de medewerker kennis genomen van de verklaring die appellant bij de politie heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van bevindingen van 24 september 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 24 september 2019 de bijstand over de periodes van 2 augustus 2013 tot en met 4 juni 2018 en
8 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 te herzien, over de periode van 5 juni 2018 tot en met 7 januari 2019 in te trekken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.249,68 van appellant terug te vorderen. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 verleende € 360,- aan individuele inkomenstoeslag van appellant teruggevorderd. Het totaalbedrag dat is teruggevorderd is
€ 16.609,68.
1.4.
Met het bestreden besluit van 24 februari 2020 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2019 deels gegrond verklaard. Het college heeft de periode waarover de bijstand is ingetrokken gewijzigd naar de periode van 1 juli 2018 tot en met 7 januari 2019 en de terugvordering verlaagd met een bedrag van € 248,84. Het college heeft aan de besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd:
- appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij inkomsten uit contante stortingen en bijschrijvingen van derden ontving op zijn bankrekening in de periode van 2 augustus 2013 tot en met 28 februari 2019. Deze stortingen en bijschrijvingen dienen op de bijstand in mindering te worden gebracht.
- op 7 januari 2019 is een hennepkwekerij aangetroffen in een sinds 5 juni 2018 door appellant gehuurde woning in [plaats] . Appellant heeft verklaard in juli 2018 te zijn begonnen met de bouw van de kwekerij. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door van deze hennepkwekerij geen melding te maken. Hierdoor is het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 7 januari 2019 niet vast te stellen en moet de bijstand over deze periode worden ingetrokken.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De beoordeling door de Raad.
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de herziening, intrekking en terugvordering van de aan appellant verstrekte bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de herziening, intrekking en terugvordering in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Herziening in verband met stortingen en bijschrijvingen
4.3.
De te beoordelen periodes lopen van 2 augustus 2013 tot en met 30 juni 2018 en van
8 januari 2019 tot en met 28 februari 2019.
4.4.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant contante bedragen zijn gestort en door derden zijn bijgeschreven en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het hier leningen betreft die hij niet hoefde te melden, omdat deze moeten worden terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.2.
Dat het hier leningen betreft, maakt de conclusie niet anders dan in 4.5.1. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Intrekking in verband met de exploitatie van een hennepkwekerij
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2018 tot en met 7 januari 2019.
4.7.
Vaststaat dat de politie op 7 januari 2019 in een door appellant gehuurde woning een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Verder is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.8.
Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Het ligt in dit geval op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook verder helemaal geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen.
4.9.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts katvanger was en geen inkomsten heeft ontvangen uit de hennepkwekerij. Hij heeft eerder weliswaar verklaard dat de hennepkwekerij van hemzelf was, maar aan deze verklaringen kan geen waarde worden gehecht. Hij heeft dit enkel verklaard uit angst voor de personen die verantwoordelijk waren voor de hennepkwekerij. Hiervoor zijn aanknopingspunten te vinden in zijn verklaringen. Daarin staan namelijk aantoonbare onjuistheden over de feitelijke situatie van de hennepkwekerij, waaruit kan worden afgeleid dat hij er maar weinig van af wist. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.9.1.
Appellant heeft op 17 januari 2019 bij de politie verklaard dat hij de woning vanaf
5 juni 2018 heeft gehuurd om hennep te kweken. Hij is begin juli 2018 begonnen met bouwen, heeft de hennepkwekerij zelf onderhouden en ontving € 10.000,- voor een oogst. Tijdens het gesprek met medewerkers van de gemeente Den Haag op 19 februari 2019 heeft appellant hetzelfde verklaard, maar daarnaast nog dat hij in zes maanden hooguit € 10.000,- heeft verdiend. In deze verklaringen heeft appellant uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de omvang van de hennepkwekerij en hoe deze was opgebouwd en ingericht. Dat deze verklaringen enkele feitelijke onjuistheden bevatten, maakt niet dat aan deze verklaringen geen enkele waarde kan worden gehecht. Daar komt bij dat appellant op geen enkele andere wijze heeft onderbouwd dat hij slechts katvanger is geweest, ook niet na hiertoe in hoger beroep nogmaals in de gelegenheid te zijn gesteld. Zijn stelling dat hij slechts katvanger was, berust daarom alleen maar op zijn eigen verklaring.
4.10.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.11.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aanvullende bijstand. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de politierechter in de strafzaak de winst heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.325,35 en de vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tot dit bedrag heeft toegewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Appellant heeft zijn standpunt niet met verifieerbare gegevens, zoals een vonnis van de politierechter in de ontnemingsvordering, onderbouwd, ook niet nadat hij hiertoe in hoger beroep nogmaals in de gelegenheid is gesteld. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij niet over dergelijke gegevens kan beschikken, omdat het een mondeling vonnis betrof, wordt hij hierin niet gevolgd. Van een mondeling vonnis wordt immers altijd een aantekening mondeling vonnis opgemaakt. Nog los daarvan is het vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de bijstand geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten. [3]
4.11.2.
Aangezien appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van zijn verdiensten uit de hennepkwekerij, kan niet worden vastgesteld of hij in de hier te beoordelen periode nog recht had op (aanvullende) bijstand.
Terugvordering
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat niet duidelijk is hoe het college de hoogte van de terugvordering heeft vastgesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.12.1.
Met het besluit van 24 september 2019 heeft het college een specificatie meegestuurd van de terugvordering. Hierin is over de periode van augustus 2013 tot en met februari 2019 opgenomen welk bedrag aan bijstand per maand netto aan appellant is uitbetaald, welke inkomsten per maand in aanmerking zijn genomen en wat na aftrek van deze inkomsten het (nieuwe) netto recht op bijstand van appellant per maand was. Het totaalbedrag van dit (nieuwe) netto recht is in mindering gebracht op het totaalbedrag van de aan appellant uitbetaalde bijstand. Het verschil tussen de uitbetaalde bijstand en het (nieuwe) netto recht is het totaalbedrag van de netto vordering. In het verweerschrift in hoger beroep en een nadere reactie naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college nog nader toegelicht hoe vervolgens het (gebruteerde) bedrag van de terugvordering tot stand is gekomen. Appellant heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken wat volgens hem onjuist, dan wel onduidelijk is aan deze berekening.
Conclusie
4.13.
Uit 4.4 tot en met 4.12.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.Uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167.