ECLI:NL:CRVB:2024:363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
22/2356 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. De intrekking betrof de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017, op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren meegewogen door de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf en in onderlinge samenhang onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie van het college. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode bleef bestaan.

Het procesverloop begon met een besluit van het college op 27 augustus 2020, waarin de bijstand van appellant werd ingetrokken. Appellant maakte bezwaar, maar het college handhaafde de intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep werd de zaak behandeld op 7 november 2023, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. I. van Medenbach de Rooij, en het college door mr. A.A.T.M. Brouns.

De Raad concludeerde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college lag. De Raad beoordeelde de feiten en omstandigheden, waaronder het elektriciteitsverbruik, pintransacties, en verklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om aan te tonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad herroept het besluit van 27 augustus 2020 en bepaalt dat het recht op bijstand blijft bestaan. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 4.124,- bedragen, en het griffierecht van € 185,- werd vergoed.

Uitspraak

22/2356 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2022, 21/1998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017 ingetrokken op de grond dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant betwist dat en heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen die zijn standpunt ondersteunen onvoldoende zijn meegewogen door de rechtbank. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende zijn voor de conclusie van het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant krijgt dus gelijk.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 augustus 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017 ingetrokken.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 14 juni 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking van de bijstand gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 november 2023. Voor appellant is verschenen mr. Van Medenbach de Rooij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 november 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 13 november 2007 tot 30 november 2017 stond appellant ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres X te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant heeft met Y een dochter die op [Geboortedatum] 2015 is geboren. Y woont sinds 15 september 2015 met hun dochter en haar zoon in [woonplaats] .
1.3.
Op 27 november 2017 heeft de sociale recherche een melding van [woningcorporatie] ontvangen over de woonsituatie van appellant. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.1.
In dat kader heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft vervolgens het recht op bijstand opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Omdat appellant het verzuim niet had hersteld, heeft het college bij besluit van 8 december 2017 het recht op bijstand met ingang van 1 december 2017 ingetrokken. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.2.
Op 4 januari 2018 heeft een sociaal rechercheur telefonisch contact gehad met een wijkbeheerder van [woningcorporatie] ( Z ). Z heeft in dat gesprek verklaard dat hij appellant op 3 januari 2018 op kantoor heeft gesproken, dat appellant erkende dat hij zijn woning had onderverhuurd en dat appellant niet wilde vertellen hoe lang de onderhuur had geduurd. Omdat Z geen schriftelijke getuigenverklaring hiervan wilde overleggen, heeft de sociaal rechercheur bij [woningcorporatie] inlichtingen en administratie opgevraagd. Op 16 januari 2018 heeft een medewerker van [woningcorporatie] een e-mailbericht naar de sociale recherche gestuurd. Daarbij is als bijlage een pdf-bestand gevoegd onder de naam “Interactielogposten [uitkeringsadres].pdf”. De bijlage betreft een print van een registratiesysteem van [woningcorporatie] waaruit blijkt dat in de periode van 2 november 2017 tot en met 11 januari 2018 in totaal acht mutaties van onder andere meldingen van bewoners uit het flatgebouw van het uitkeringsadres zijn geregistreerd.
1.3.3.
De sociaal rechercheur heeft vervolgens dossieronderzoek gedaan en gegevens over het elektraverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Omdat uit de Brp bleek dat Y eerder in hetzelfde flatgebouw als appellant had gewoond, bestond het vermoeden dat hij zijn hoofdverblijf bij Y in [woonplaats] had. Gelet daarop zijn waarnemingen in de nabijheid van het woonadres van Y verricht en heeft daar een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij de sociaal rechercheur vier buurtbewoners heeft gehoord. Ook heeft de sociaal rechercheur de Facebookaccounts van appellant en Y onderzocht. Verder heeft de sociaal rechercheur de afschriften van twee bankrekeningen van appellant van de bank gevorderd over de periode van 1 januari 2015 tot en met 27 februari 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2018.
1.4.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 27 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand over de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017 in te trekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 15 september 2015 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
1.4.1.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn standpunt voor wat betreft de periode vanaf 15 september 2015 tot december 2016 heeft gebaseerd op het verlaagde elektriciteitsverbruik, het pingedrag van appellant, de Facebook bevindingen en het buurtonderzoek in [woonplaats] . Het college heeft erop gewezen dat het elektriciteitsverbruik in de periode van 20 oktober 2014 tot 19 oktober 2015 is gedaald naar 20% van het gemiddelde jaarverbruik in de jaren 2008 tot en met 2012. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften van appellant dat vanaf 15 september 2015 69% van de pintransacties en 68% van de kasopnamen in [woonplaats] hebben plaatsgevonden. Verder blijkt dat appellant en Y zich al vanaf november 2014 op Facebook als een gezin presenteren en dat appellant Y regelmatig met de auto naar verschillende plaatsen bracht voor werkzaamheden. Drie buurtbewoners in [woonplaats] hebben ook verklaard dat op het adres van Y een man, vrouw en twee kinderen wonen en dat zij daar ongeveer twee of drie jaar wonen. Eén van de buurtbewoners wist ook de voornamen van appellant en Y te noemen. Volgens het college maakt dit geheel aan feiten en omstandigheden het aannemelijk dat appellant al vanaf 15 september 2015, de datum van inschrijving van Y op het woonadres in [woonplaats] , bij haar woont.
1.4.2.
Over de periode vanaf december 2016 tot en met november 2017 stelt het college zich op het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad omdat hij zijn woning had onderverhuurd. Volgens het college blijkt dat uit de telefonische verklaring van Z op 4 januari 2018, de interactielogposten van [woningcorporatie] en de kasstortingen die van 1 december 2016 tot juni 2017 maandelijks aan het begin of het einde van de maand op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden. In de maand november 2017 is ook nog een bedrag van € 260,- op de rekening van appellant gestort.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf wel op het uitkeringsadres heeft gehad en dat hij zijn woning niet heeft onderverhuurd. Volgens appellant heeft de rechtbank de onderzoeksbevindingen die zijn standpunt ondersteunen onvoldoende in haar oordeel meegewogen.
4.5.
De beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
Over de periode van 15 september 2015 tot 1 december 2016
Het elektriciteitsverbruik
4.5.1.
Het college heeft erop gewezen dat het verbruik van appellant in de periode van 28 april 2008 tot 20 oktober 2014 (met uitzondering van 2013) jaarlijks ruim boven het gemiddelde van een eenpersoonshuishouden zat. Vanaf 20 oktober 2014 tot 11 oktober 2016 was het verbruik verlaagd tot minder dan de helft van een eenpersoonshuishouden en daarmee erg laag.
4.5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een (zeer) laag elektriciteitsverbruik een aanwijzing is dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op dat adres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning. [1]
Het pingedrag
4.5.3.
Appellant en Y hebben in 2015 een dochter gekregen. Y heeft op 19 juli 2018 bij het UWV verklaard dat appellant geregeld bij haar langskomt voor zijn dochter, maar hij woont niet bij haar. Tegen die achtergrond zijn de kasopnamen en pintransacties van appellant in [woonplaats] te verklaren. Bovendien vonden er in die periode ook pintransacties in [plaatsnaam] plaats. Uit de enkele omstandigheid dat in de te beoordelen periode meer kasopnamen en pintransacties in [woonplaats] hebben plaatsgevonden, kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
Facebook
4.5.4.
Uit Facebook komt hetzelfde beeld naar voren als uit het pingedrag, namelijk dat appellant regelmatig in [woonplaats] is en dat hij activiteiten met Y en de kinderen onderneemt. Daaruit valt ook niet af te leiden dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
Het buurtonderzoek in [woonplaats]
4.5.5.
De anonieme verklaringen van de vier buurtbewoners in [woonplaats] zijn onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van het college. Een van de buurtbewoners weet niet wie er op het adres van Y woont. Twee andere buurtbewoners verklaren dat op het adres een man/vader, vrouw/moeder en twee kinderen wonen, ze maken gebruik van een auto en een bus, de man en vrouw zijn er samen komen wonen, twee dan wel drie jaar geleden. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd en bevatten nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van Y. Uit deze verklaringen blijkt ook niet dat de verklaring over appellant gaat, niet blijkt bijvoorbeeld dat een foto van appellant aan de getuigen is getoond. Een andere buurtbewoner noemt wel de voornamen van appellant en Y, maar ook deze buurtbewoner verklaart alleen dat ze gebruik maken van een auto en een busje en altijd recht voor de deur parkeren. De getuigenverklaringen bevatten dan ook onvoldoende feitelijke gegevens die de conclusie kunnen dragen dat appellant zijn hoofdverblijf bij Y en niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.5.6.
Uit 4.5.2 tot en met 4.5.5 volgt dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode van 15 september 2015 tot december 2016 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
Over de periode van december 2016 tot en met november 2017
Het telefoongesprek op 4 januari 2018
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat Z op 4 januari 2018 telefonisch contact heeft gehad met een sociaal rechercheur. Appellant heeft al vanaf de bezwaarfase bestreden dat hij zou hebben gezegd tegen Z dat hij zijn woning heeft onderverhuurd. Nu Z deze verklaring van appellant alleen telefonisch aan de sociaal rechercheur heeft doorgegeven en hiervan niets op schrift heeft gesteld, is onvoldoende duidelijk hoe deze verklaring van appellant tot stand is gekomen. Het betreft hier geen verklaring tegenover een sociaal rechercheur die met waarborgen is omkleed, maar een verklaring tegenover een medewerker van een woningcorporatie. Bovendien blijkt uit de verklaring niet hoe lang appellant zijn woning zou hebben onderverhuurd, zodat deze verklaring niets zegt over de periode december 2016 tot en met november 2017.
Over de interactielogposten
4.6.1.
Op de print van de interactielogposten is bij 2 november 2017 genoteerd dat flatbewoners vertellen dat “meneer” er zelf niet woont, maar een vriend. Bij 22 en 27 november 2017 staan meldingen van rommel op het balkon, huilende honden, dat de telefoon niet wordt opgenomen en dat er geen voicemail kan worden ingesproken. Bij 28 december 2017 is genoteerd dat in de flat wordt verteld dat “meneer” de huur opzegt. Bij 8 en 11 januari 2018 staat dat met “meneer” is gesproken over de onderhuur, dat “meneer” daar spijt van heeft en dat “meneer” zijn excuses heeft aangeboden. In de notities zijn geen namen genoemd en ook geen adres of huisnummer, zodat deze niet direct tot appellant of het uitkeringsadres zijn te herleiden. Dat bij het begeleidende e-mailbericht van 16 januari 2018 van [woningcorporatie] het pdf-bestand in de bijlage de naam “Interactielogposten [uitkeringsadres].pdf” heeft, maakt dat niet anders, omdat niet duidelijk is op basis van welke gegevens deze naam is gekoppeld aan het bestand. De inhoud van de notities is daarnaast onvoldoende feitelijk en wordt niet ondersteund met concrete en verifieerbare gegevens. Zo kan daaruit niet worden afgeleid welke flatbewoners deze meldingen hebben gedaan en over welke woning zij het hebben. Verder is ook niet duidelijk op grond waarvan de flatbewoners concluderen dat die woning is onderverhuurd en over welke periode zij het hebben.
Over de kasstortingen
4.6.2.
In het bestreden besluit stelt het college zich verder op het standpunt dat uit de inlichtingen van [woningcorporatie] volgt dat appellant zijn woning al zeker een jaar voorafgaande aan de melding (dus in ieder geval vanaf november 2016) zou onderverhuren. In dat licht bezien acht het college het aannemelijk dat appellant de huur van de onderhuurder contant ontving en dat hij dat geld, of een deel daarvan, op zijn rekening stortte. Daarbij heeft het college betrokken dat de huur, normaal gesproken, voor de eerste dag van de maand wordt betaald en dat dit overeenkomt met de momenten van de kasstortingen. De huurprijs van de woning op het uitkeringsadres van € 471,15 en de bedragen van de stortingen (bedragen van rond de € 400,-) maken het volgens het college ook zeer aannemelijk dat deze afkomstig zijn van de onderhuurder.
4.6.3.
Anders dan het college heeft gesteld, volgt uit de inlichtingen van [woningcorporatie] niet dat appellant zijn woning al meer dan een jaar zou hebben onderverhuurd. Dit blijkt niet uit het e-mailbericht van 16 januari 2020 en ook niet uit de weergave van het telefoongesprek van 4 januari 2018 (zie 1.3.2). In de interactielogposten (zie 4.6.1) zijn ook geen perioden genoemd waarop de onderhuur betrekking zou hebben. Bovendien komen de bedragen van de stortingen niet overeen met de huurprijs en is er niet in alle maanden vanaf november 2016 een bedrag op de rekening van appellant gestort. Dit rechtvaardigt wellicht het vermoeden dat sprake is van huurpenningen, maar daarmee heeft het college niet, ook niet in onderling verband met de overige bevindingen, aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen huurpenningen betroffen van een onderhuurder.
4.6.4.
Wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.3 betekent dat het college met de genoemde feiten en omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn woning in de genoemde periode heeft onderverhuurd. De onderzoeksbevindingen bieden dan ook onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf in de periode van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017 niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
Conclusie
4.7.
Uit 4.5.6 en 4.6.4 volgt dat de grondslag voor de intrekking van de bijstand van appellant in de te beoordelen periode geen stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om, mede gelet op het tijdsverloop, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 27 augustus 2020 te herroepen. Dat houdt in dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode blijft bestaan.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, € 624,- per punt), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in totaal € 4.124,-. Appellant krijgt ook het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug, in totaal € 185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 27 augustus 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 juni 2021;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.124,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A.M. Overbeeke en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546 en van 6 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1685.