In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. De intrekking betrof de periode van 15 september 2015 tot en met 30 november 2017, op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren meegewogen door de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf en in onderlinge samenhang onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie van het college. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode bleef bestaan.
Het procesverloop begon met een besluit van het college op 27 augustus 2020, waarin de bijstand van appellant werd ingetrokken. Appellant maakte bezwaar, maar het college handhaafde de intrekking. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep werd de zaak behandeld op 7 november 2023, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. I. van Medenbach de Rooij, en het college door mr. A.A.T.M. Brouns.
De Raad concludeerde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college lag. De Raad beoordeelde de feiten en omstandigheden, waaronder het elektriciteitsverbruik, pintransacties, en verklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om aan te tonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad herroept het besluit van 27 augustus 2020 en bepaalt dat het recht op bijstand blijft bestaan. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 4.124,- bedragen, en het griffierecht van € 185,- werd vergoed.