ECLI:NL:CRVB:2024:354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
23/3262 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit Wajong-uitkering na voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op een eerder besluit van 2 april 2019, waarbij de Wajong-uitkering van verzoeker per 27 maart 2019 is herleefd. Verzoeker stelt dat zijn uitkering al per 5 juni 2018 had moeten herleven, omdat hij vanaf die datum niet rechtmatig in voorlopige hechtenis was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de uitkering eerder te laten herleven. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 8 februari 2024, waarbij verzoeker telefonisch aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door M.C. Puister. De Raad volgt de argumenten van verzoeker niet en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van verzoeker ongegrond verklaarde. De rechtbank had vastgesteld dat de voorlopige hechtenis van verzoeker rechtmatig was en dat de uitsluitingsgrond voor de Wajong-uitkering van toepassing was. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, en bevestigt dat verzoeker geen recht heeft op Wajong-uitkering over de periode in geding. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

23/3262 WAJONG, 24/11 WAJONG-VV
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2023, 22/5747 (aangevallen uitspraak), uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en uitspraak op het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 2 april 2019, waarbij de eerder in verband met voorlopige hechtenis beëindigde Wajong-uitkering van verzoeker vanaf 27 maart 2019 is herleefd. Volgens verzoeker had deze uitkering per 5 juni 2018 moeten herleven omdat hem vanaf deze datum niet rechtmatig zijn vrijheid was ontnomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de Wajong-uitkering van verzoeker per een eerdere datum dan 27 maart 2019 te laten herleven.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker verzocht om schadevergoeding.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Verzoeker heeft telefonisch deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De voorzieningenrechter van de Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan verzoeker is een uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Op 19 maart 2018 heeft het Uwv bericht ontvangen dat verzoeker vanaf 19 februari 2018 gedetineerd was. Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van verzoeker per 19 maart 2018 beëindigd.
1.2.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2018 is verzoeker op grond van een Maatregel Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel) veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren. Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 is het vonnis van de rechtbank van 29 mei 2018 vernietigd en is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
1.3.
Verzoeker heeft op 27 maart 2019 aan het Uwv gevraagd zijn Wajong-uitkering te laten herleven, omdat hij niet meer gedetineerd is. Met een besluit van 2 april 2019 heeft het Uwv de Wajong-uitkering per 27 maart 2019 laten herleven.
1.4.
Op 21 februari 2022 heeft verzoeker gevraagd het besluit van 2 april 2019 te herzien en hem alsnog over de periode vanaf 5 juni 2018 de Wajong-uitkering toe te kennen. Met het besluit van 28 maart 2022 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.5.
Met het besluit van 28 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat verzoeker gedurende de voorlopige hechtenis sprake was van een situatie waarin verzoeker rechtens zijn vrijheid was ontnomen als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder a, Wajong, en dat dit een uitsluitingsgrond is voor het recht op een Wajong-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv inhoudelijk heeft beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van
2 april 2019 en over de vraag of op verzoeker gedurende de gehele periode dat hij in voorlopige hechtenis zat de uitsluitingsgrond van artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong van toepassing was. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat over de voorlopige hechtenis door de bevoegde functionarissen en met toepassing van de daarvoor geldende rechtsregels is beslist. Daarmee was verzoeker in die periode rechtens – dat wil zeggen: gebaseerd op de voor toepassing van voorlopige hechtenis geldende rechtsregels – zijn vrijheid ontnomen. Naar vaste rechtspraak [1] doet een eindbeslissing van de strafrechter – veroordeling, ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak – hier niet aan af, omdat dat geen oordeel is over de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. Ook een gehele of gedeeltelijke vrijspraak leidt niet tot het oordeel dat de voorlopige hechtenis onrechtmatig is geweest. De voorwaarden voor het toepassen van vrijheidsbenemende strafvorderlijke dwangmiddelen als de voorlopige hechtenis zijn niet dezelfde als de gronden voor een veroordeling. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven als er ernstige bezwaren zijn tegen iemand die als verdachte kan worden aangemerkt. Wettig en overtuigend bewijs is dus nog niet vereist. Verder zijn er extra voorwaarden voor voorlopige hechtenis, zoals bijvoorbeeld vluchtgevaar, die geen rol spelen bij een eindbeslissing van de strafrechter. Deze uitleg strookt met de ratio van de onderhavige regeling dat geen verstrekking van uit publieke middelen gefinancierde socialezekerheidsuitkeringen plaatsvindt terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet [2] . De rechtbank heeft in de zaak van verzoeker geen grond gezien om anders te oordelen. Voor de vrijheidsontneming van verzoeker bestond een rechtsgeldige titel, die met het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 niet is vernietigd of anderszins komen te vervallen. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker over de periode in geding geen recht op Wajong-uitkering had.
Het standpunt van verzoeker
3.1.
Verzoeker is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Verzoeker heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019, waarbij hij tot drie maanden gevangenisstraf is veroordeeld, bewijs is van zijn stelling dat de voorlopige hechtenis na drie maanden niet langer rechtmatig was. Daarom had zijn
Wajong-uitkering al per 5 juni 2018 moeten herleven in plaats van per 27 maart 2019.
3.2.
Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat dat het Uwv, in afwachting van het definitieve oordeel van de Raad over het door hem ingestelde hoger beroep, de betaling van de Wajong-uitkering per 5 juni 2018 hervat. Verzoeker, die inmiddels weer op grond van een ISD-maatregel gedetineerd is, heeft aangevoerd dat hij hoopt binnenkort vrij te komen en hij de nabetaling van zijn Wajong-uitkering nodig heeft voor huisvesting en levensonderhoud.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen en de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij het Uwv de Wajong-uitkering van verzoeker niet per een eerdere datum dan 27 maart 2019 heeft laten herleven, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
4.5.
Wat verzoeker in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de eindbeslissing van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 in de strafzaak tegen verzoeker niet betekent dat in de daaraan voorafgegane periode van voorlopige hechtenis de uitsluitingsgrond van 2:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong (‘het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen’) niet van toepassing is. Naar vaste rechtspraak [3] valt onder de uitsluitingsgrond ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’ ook de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Dat wordt niet anders als de strafrechtelijke procedure uiteindelijk niet in een veroordeling eindigt of – zoals in het geval van verzoeker – in een gevangenisstraf die korter is dan de periode van voorlopige hechtenis. Van belang is of de voorlopige hechtenis op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden [4] . In het geval van verzoeker is er geen aanleiding om te veronderstellen dat dit niet het geval is geweest.
4.6.
Wat betreft het beroep van verzoeker op verschillende bepalingen van internationaal recht, verwijst de voorzieningenrechter eveneens naar de uitspraak van 18 juni 2004 waarin de Raad heeft geoordeeld dat de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden – waaronder ook de Wajong is gebracht – met uitzondering van enkele hier niet aan de orde zijnde situaties de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Deze beroepsgronden slagen daarom evenmin.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat in deze uitspraak op het hoger beroep wordt beslist en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. Gelet hierop zal het verzoek om schadevergoeding eveneens worden afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen krijgt verzoeker geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 12 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3062.
2.Zie Kamerstukken II 1997/98, 26063, nr. 3, p. 14.
3.Zie de uitspraak van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680.
4.Zie de uitspraken van 13 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126, en van 6 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2181.