ECLI:NL:CRVB:2024:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
23/408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot werknemer en Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die zich per 3 juni 2018 ziekmeldde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De werknemer, die als telefonisch personenhulpverlener werkte, had zich ziekgemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv had aanvankelijk de WIA-aanvraag van de werknemer afgewezen, maar na bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100% per 1 juni 2020. De rechtbank had echter geoordeeld dat het Uwv de gebreken in de motivering van het besluit niet had hersteld, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had aangetoond dat de werknemer vanaf 3 juni 2018 doorlopend arbeidsongeschikt was. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de werknemer de wachttijd voor de Wet WIA had vervuld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2020 terecht op 100% was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv de in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde gebreken had hersteld en bevestigde de beslissing van het Uwv om de werknemer een WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

Uitspraak

23/408 WIA
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 december 2022, 21/1844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[X] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf de eerste ziektedag van 3 juni 2018 en dat werknemer per einde wachttijd volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken niet hersteld. De Raad volgt de rechtbank niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de gebreken heeft hersteld en dat werknemer de wachttijd voor de Wet WIA heeft vervuld en het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2020 terecht heeft vastgesteld op 100%.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. C.L. Schuren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Namens betrokkene is verschenen mr. Schuren.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is eigenrisicodrager voor de WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Voor betrokkene was werkzaam [Werknemer] (hierna: werknemer) als telefonisch personenhulpverlener. Werknemer heeft zich per 3 juni 2018 ziekgemeld als gevolg van fysieke en psychische klachten en hij is na een
second opinion door de bedrijfsarts per 3 december 2018 hersteld gemeld. Het dienstverband is per 15 december 2018 beëindigd.
1.2.
Op 7 januari 2019 heeft werknemer zich ziekgemeld bij het Uwv met terugwerkende kracht per 9 december 2018. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft werknemer met ingang van 17 december 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een
Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is werknemer in mei 2019 gezien door een verzekeringsarts en in september 2019 door een arbeidsdeskundige, waarna de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd is voortgezet.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van werknemer afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft het bezwaar van werknemer bij besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan werknemer alsnog per 1 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021 ten grondslag. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 18 februari 2022 vastgesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat de eerste ziektedag van werknemer 3 juni 2018 is en dat de wachttijd voor de Wet WIA sindsdien is doorgelopen. Voor de rechtbank is onduidelijk op grond waarvan het Uwv de ziekmelding van 7 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 9 december 2018 heeft geaccepteerd en heeft geconcludeerd dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid op en na 3 juni 2018. Niet is gebleken dat de ziekmelding op 7 januari 2019 door een verzekeringsarts is beoordeeld. Ook ten aanzien van het standpunt van het Uwv dat het te verwachten ziekteverzuim per einde wachttijd meer dan 25% is, kleeft een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft – ter uitvoering van de tussenuitspraak – een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin geconcludeerd, nadat hij werknemer op 31 mei 2022 op het spreekuur heeft gezien en op grond van nadere medische informatie, dat er geen redenen zijn om van het standpunt van het Uwv af te wijken.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 de gebreken niet heeft hersteld. Volgens de rechtbank is gelet op de beschikbare medische informatie niet met zekerheid vastgesteld wanneer de eerste ziektedag van werknemer was en het is de rechtbank nog niet duidelijk op grond waarvan het Uwv de ziekmelding op 7 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 9 december 2018 heeft geaccepteerd. Daarmee heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 3 juni 2018. De rechtbank is niet meer toegekomen aan de beoordeling van het standpunt van het Uwv dat het te verwachten ziekteverzuim van werknemer per 1 juni 2020 meer dan 25% bedraagt.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft over de eerste ziektedag van 3 juni 2018 aangevoerd dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat werknemer zich per 3 juni 2018 ziek heeft gemeld. Deze ziekmelding is door betrokkene geaccepteerd en betrokkene heeft tot 3 december 2018 het loon aan werknemer doorbetaald. De datum van 3 juni 2018 staat ook vermeld in het Eerstelijnsverslag van 22 januari 2019. Werknemer is naar aanleiding van de ziekmelding op 7 januari 2019 na een plausibiliteitstoets met terugwerkende kracht per 9 december 2018 geaccepteerd voor de ZW. Van de toekenning van de ZW-uitkering aan werknemer is betrokkene op de hoogte gesteld. In september 2019 vond een EZWb plaats, waarna de betaling van de ZW-uitkering is voortgezet. Ook hiervan is betrokkene op de hoogte gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 januari 2022 en 26 juli 2022 gemotiveerd waarom sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 3 juni 2018. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verwachte verzuimpercentage nader gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 22 februari 2023 nogmaals uiteengezet waarom sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest sinds 3 juni 2018. De door het Uwv aangenomen eerste ziektedag van 3 juni 2018 kan niet worden gevolgd op basis van de beschikbare medische informatie. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2022 en 26 juli 2022 heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 3 juni 2018. Aan het oordeel van het Uwv dat de ziekmelding per 9 december 2018 plausibel was, ligt geen medisch onderzoek van een (verzekerings)arts ten grondslag. Een eerste medisch onderzoek heeft pas eind mei 2019 plaatsgevonden, ruim vier maanden na de ziekmelding. Het Uwv hecht ten onrechte meer waarde aan een plausibiliteitsoordeel van een medewerker verzuimbeheer dan aan het oordeel van de bedrijfsartsen, op grond waarvan werknemer per 3 december 2018 hersteld is verklaard. Onder verwijzing naar een rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 28 september 2023 heeft betrokkene aangevoerd dat het oordeel van het Uwv dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 3 juni 2018, enkel is gebaseerd op de aanname dat de klachten van werknemer vanaf 3 juni 2018 doorlopend aanwezig zijn geweest.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het hoger beroep richt zich tot in het in de einduitspraak neergelegde oordeel dat het Uwv de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. De Raad oordeelt als volgt.
Wachttijd Wet WIA - doorlopende arbeidsongeschiktheid
4.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.3.1.
Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat werknemer vanaf 3 juni 2018 de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. De datum van 3 juni 2018, zoals ook vermeld in het Eerstelijnsverslag van 22 januari 2019, is door het Uwv geregistreerd op aangeven van betrokkene. Het Uwv heeft voorts voldoende onderbouwd waarom de ziekmelding op 7 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 9 december 2018 is geaccepteerd. Uit het dossier en de toelichting die het Uwv ter zitting heeft gegeven, is voldoende aannemelijk geworden dat de aan de acceptatie ten grondslag gelegde plausibiliteitstoets door een verzekeringsarts is uitgevoerd. Dit blijkt uit het Eerstelijnsverslag van 22 januari 2019. Over het feit dat in dit verslag de naam van de verzekeringsarts ontbreekt, heeft het Uwv opgemerkt dat vanwege digitaliseringsproblemen de naam in het verslag ontbreekt, maar dat het Uwv intern heeft kunnen nagaan welke verzekeringsarts aan dit dossier is gekoppeld. Het betreft dezelfde verzekeringsarts die de EZWb in mei 2019 heeft verricht. De Raad ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Dat geen uitgebreid medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, maakt niet dat de beoordeling als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. In het Eerstelijnsverslag zijn onder het kopje verzuimgegevens (medisch) de reden van ziekmelding, de relevante belasting en de beperkingen en mogelijkheden van werknemer beschreven, op grond waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden.
4.3.2.
Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat uit de stukken volgt dat werknemer na 18 oktober 2018 niet meer is gezien door de bedrijfsarts van betrokkene. Op grond van het advies van de second opinion arts, die werknemer op 5 november 2018 heeft gezien, is werknemer op 5 november 2018 voor 50% belastbaar geacht en per 3 december 2018 weer volledig geschikt geacht voor zijn eigen werk. Rond die datum is werknemer echter niet meer gezien door een bedrijfsarts. Dat de medische situatie van werknemer na 5 november 2018 daadwerkelijk is verbeterd is niet gebleken.
4.3.3.
Voorts heeft het Uwv met de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juli 2022 voldoende onderbouwd dat werknemer vanaf 3 juni 2018 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe toegelicht dat werknemer op gedetailleerde wijze de aanvallen die hij sinds 2018 had heeft beschreven en dat dit ook in overeenstemming is met de gegevens van de neuroloog en de huisarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk dat er geen grote wijzigingen waren in het beloop van de klachten in de periode van belang. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat werknemer al in 2018 voor clusterhoofdpijn onder behandeling was van een neuroloog. Bovendien kampte werknemer ten tijde van belang met andere medische problematiek, waarvoor hij verwezen is naar gespecialiseerde behandeling en waarvoor hij uiteindelijk in 2021 is opgenomen.
4.3.4.
Uit 4.3.1, 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 het door de rechtbank in het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek wat betreft de doorlopende arbeidsongeschiktheid heeft hersteld. Dat betekent dat het hoger beroep reeds hierom slaagt. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting en met instemming van partijen wordt vervolgens een oordeel gegeven over het standpunt van het Uwv dat per 1 juni 2020 een excessief ziekteverzuim is te verwachten.
Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per einde wachttijd
4.4.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat sprake is van een situatie waarin op de datum in geding, 1 juni 2020, een excessief ziekteverzuim kon worden verwacht en werknemer om die reden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 26 juli 2022 en 22 februari 2023 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de hoofdpijnklachten van werknemer, in dit geval clusterhoofdpijn of migraine klachten, worden geobjectiveerd middels de anamnese, ook door de behandelend neuroloog. Omdat pijn en met name de ernst van de pijn niet is vast te stellen met een objectieve onderzoeksmethode, zoals bijvoorbeeld een MRI scan of EEG, is het Uwv daarom afgegaan op wat werknemer daarover heeft verteld. Omdat de anamnese van werknemer voldoende interne consistentie heeft en dit past bij een bekend medisch beeld en wordt bevestigd door externe informatie, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van voldoende consistentie in de zin van het Schattingsbesluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 juli 2022 toegelicht dat uit de anamnese en uit de informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat werknemer rond de datum in geding vijf keer per dag ernstige hoofdpijnaanvallen had van een half uur tot een uur. Bij een aanval zijn de pijnklachten zo ernstig dat functioneren niet mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat iemand die het werk een uur moet onderbreken op onverwachte momenten niet reëel inzetbaar is en, als de hoofdpijnklachten in de nacht voorkomen, functioneren overdag niet reëel is te verwachten. Dit standpunt kan worden gevolgd. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een excessief ziekteverzuim en dat werknemer vanaf 1 juni 2020 terecht volledig arbeidsongeschikt is geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt eveneens gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, omdat de klachten van werknemer op de datum in geding nog kunnen verbeteren door verschillende medische behandelingen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde gebreken in beroep heeft hersteld en dat het Uwv terecht werknemer per 1 juni 2020 een WIA-uitkering heeft toegekend.
5.2.
Uit wat hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep. Nu de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard, het besluit van 8 maart 2021 terecht heeft vernietigd en terecht beslissingen heeft gegeven over proceskosten en griffierecht, is er geen aanleiding om de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen. De Raad zal de uitspraak vernietigen uitsluitend voor zover daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Er is aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 8 maart 2021 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.