In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die zich per 3 juni 2018 ziekmeldde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De werknemer, die als telefonisch personenhulpverlener werkte, had zich ziekgemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv had aanvankelijk de WIA-aanvraag van de werknemer afgewezen, maar na bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100% per 1 juni 2020. De rechtbank had echter geoordeeld dat het Uwv de gebreken in de motivering van het besluit niet had hersteld, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had aangetoond dat de werknemer vanaf 3 juni 2018 doorlopend arbeidsongeschikt was. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de werknemer de wachttijd voor de Wet WIA had vervuld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2020 terecht op 100% was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv de in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde gebreken had hersteld en bevestigde de beslissing van het Uwv om de werknemer een WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.