ECLI:NL:CRVB:2024:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
23/403 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp op basis van inkomensverklaring in de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de weigering van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp aan een betrokkene, geboren in 1941, die lijdt aan beginnende dementie en ouderdomsgerelateerde problemen. De betrokkene had een aanvraag ingediend voor verlenging van een eerder verstrekte maatwerkvoorziening, maar het college van burgemeester en wethouders van Beesel heeft deze aanvraag afgewezen op grond van het niet overleggen van een inkomensverklaring in de vorm van een IB60-formulier. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de Wmo 2015 geen ruimte biedt om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van de betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. Dit uitgangspunt is onveranderd gebleven met de invoering van het abonnementstarief. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het college de aanvraag op onjuiste gronden heeft afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college geen inkomensgegevens mag eisen voor de uitvoering van de Wmo 2015. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

23/403 WMO15
Datum uitspraak: 20 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2022, 22/967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Beesel (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op juiste gronden overwogen dat de eigen kracht in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geen ruimte biedt om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning in de vorm van huishoudelijke hulp zelf te bekostigen. Dit uitgangspunt is met de invoering van het abonnementstarief onveranderd van kracht gebleven. Dit brengt met zich dat inzage in de financiële situatie van betrokkene niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet. Het feit dat betrokkene geen inkomensverklaring in de vorm van een IB60-formulier heeft overgelegd, mocht het college dan ook niet ten grondslag leggen aan de weigering van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp.

PROCESVERLOOP

Voor het college heeft M. Wijnen hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene hebben [naam 1] en J[naam 2] een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van Eerden, A. Bok, B. Harmsen en L. Hazenkamp. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren in 1941, is bekend met beperkingen als gevolg van beginnende dementie en problemen gerelateerd aan ouderdom. In verband hiermee heeft betrokkene een aanvraag gedaan om verlenging van een eerder op grond van de Wmo 2015 verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek, omdat zij na een daartoe strekkend verzoek van het college geen inkomensverklaring in de vorm van een zogenoemd IB60-formulier heeft overgelegd. Betrokkene heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2022 vernietigd en bepaald dat aan betrokkene een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp in de vorm van maatschappelijke ondersteuning in natura wordt verstrekt. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat als een cliënt ondersteuning vanuit de Wmo 2015 wenst, hij de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen aan het college moet geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inkomensgegevens van betrokkene niet noodzakelijk zijn voor dat onderzoek, omdat in de Wmo 2015 geen inkomenstoets geldt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het kader van de eigen kracht in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 geen ruimte om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De bedoeling van de wetgever is bij de invoering van het abonnementstarief op dit punt niet gewijzigd. De rechtbank heeft dit afgeleid uit de geschiedenis bij de totstandkoming van de Wmo 2015 en uit de geschiedenis bij het later ingevoerde abonnementstarief. Dit betekent dat het college de aanvraag van betrokkene dan ook niet had mogen afwijzen, omdat zij geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie.
Het standpunt van het college
3. Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat sinds de invoering van het abonnementstarief de vraag naar maatwerkvoorzieningen is gestegen, waardoor de toegankelijkheid van de Wmo 2015 onder druk is komen te staan. Volgens het college is de invoering van het abonnementstarief in strijd met de bedoeling van de Wmo 2015, namelijk dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun zelfredzaamheid en participatie. In afwachting van de beoogde wetswijziging die betrekking heeft op de herinvoering van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor voorzieningen op grond van de Wmo 2015, dient het college over de mogelijkheid te beschikken om zelf maatregelen te nemen die de bedoeling van de wetgever ondersteunen. In dat kader heeft het college bij de beoordeling van het recht op toegang tot een maatwerkvoorziening een inkomenstoets gehanteerd, welke bij het onderzoek naar de eigen kracht in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 wordt toegepast. Ter uitvoering van dit onderzoek heeft het college aan betrokkene gevraagd een inkomensverklaring in de vorm van een IB60-formulier te overleggen. Door de gevraagde gegevens niet te verstrekken, heeft betrokkene geen medewerking aan het onderzoek verleend. Hierdoor mocht het college de aanvraag van betrokkene om een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp afwijzen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad heeft reeds eerder overwogen dat binnen de eigen kracht in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 geen ruimte bestaat om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van een betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772). In zijn uitspraak van heden , ECLI:NL:CRVB:2024:308, heeft de Raad geoordeeld dat dit uitgangspunt met de invoering van het abonnementstarief onveranderd is gebleven. Voor dit geschil betekent dit het volgende.
4.2.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college de aanvraag van betrokkene om een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp op onjuiste gronden heeft afgewezen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. In wat het college in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Betrokkene is op grond van artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 verplicht aan het college desgevraagd medewerking te verlenen, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Het overleggen van een inkomensverklaring in de vorm van een zogenoemd IB60-formulier behoort daar niet toe. Gelet op wat is overwogen in 4.2 biedt de Wmo 2015 geen ruimte om rekening te houden met de financiële draagkracht van een betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. Dit brengt met zich dat het overleggen van inkomensgegevens niet noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet. Het feit dat betrokkene geen inkomensverklaring in de vorm van een IB60-formulier heeft overgelegd en daardoor geen inzage heeft gegeven in haar financiële situatie, mocht het college dan ook niet ten grondslag leggen aan de weigering van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Van het college wordt griffierecht geheven ten bedrage van € 548,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het college griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 548,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir