ECLI:NL:CRVB:2024:303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23/580 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing compensatie transitievergoeding wegens beëindiging arbeidsovereenkomst zonder langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een betaalde transitievergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, een besloten vennootschap, had een transitievergoeding van € 4.262,13 (bruto) betaald aan een werknemer die wegens ziekte was uitgevallen. Het Uwv had de aanvraag om compensatie afgewezen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer, zoals vereist in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de werknemer op 14 september 2012 in dienst trad en op 26 november 2013 wegens ziekte uitviel. De arbeidsovereenkomst werd beëindigd op 31 december 2015, maar de beëindiging was niet uitsluitend gebaseerd op de langdurige arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst was ingegeven door een verstoorde arbeidsrelatie en een gebrek aan vertrouwen, en niet door de langdurige ziekte van de werknemer. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorwaarden voor compensatie niet waren vervuld, waardoor de afwijzing van het Uwv in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/580 CRTV
Datum uitspraak: 15 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2023, 21/6485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam BV] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 februari 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan [A.] (hierna: de werknemer) betaalde transitievergoeding van € 4.262,13 (bruto) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een beslissing op bezwaar van 6 september 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Smit hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Voor appellante is R. Wagemaker verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de werknemer betaalde transitievergoeding van € 4.262,13 (bruto) heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De Raad beantwoordt die vraag in deze uitspraak bevestigend.

Inleiding

1.1.
Op 14 september 2012 is de werknemer in dienst getreden bij appellante in de functie van hoofdredacteur. Daarnaast was de werknemer statutair bestuurder bij appellante. Op 26 november 2013 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 24 november 2015 aan de werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en komen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij brief van 30 november 2015 is namens appellante aan de werknemer onder meer het volgende bericht:
“(…) Hierbij bevestig ik u de mededeling die u op 27 november jl. tijdens de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [naam BV] is gedaan, namelijk dat u met onmiddellijke ingang als bestuurder van de vennootschap bent ontslagen en dat de arbeidsovereenkomst met u met inachtneming van de geldende opzegtermijn zal eindigen tegen 31 december 2015.
Voor zover nodig verwijs ik u voor de gronden die aan de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst ten grondslag liggen naar de notitie die gevoegd is bij agendapunt 3. van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van 27 november jl. (…)”
1.3.
In de betreffende notitie bij agendapunt 3 van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
“Notitie ten behoeve van agendapunt 3 van de Buitengewone Algemene
Vergadering van Aandeelhouders van de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid [naam BV] , te houden op 27 november 2015.
1 [A.] is tot en met 23 november 2015 twee jaar onafgebroken
arbeidsongeschikt. [A.] heeft in die periode zijn functie als statutair
bestuurder/werknemer van [naam BV] niet uitgeoefend.
2 Tijdens een Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van
de vennootschap gehouden op 26 november 2013 is het besluit genomen
[A.] te schorsen als statutair bestuurder/werknemer van [naam BV]
. De gronden die toen voor de schorsing golden zijn nog steeds van
kracht. Er bestaat een diepgaand verschil van inzicht tussen [A.] enerzijds
en de aandeelhouders en het personeel van [naam BV] anderzijds
over de wijze waarop invulling dient te worden gegeven aan het
hoofdredacteurschap van [naam BV] (zoals [A.] dat voor ogen
stond en staat) en de wijze waarop [A.] als statutair bestuurder leiding
heeft gegeven aan de vennootschap. Er bestaat bij het personeel van [naam BV]
geen enkele bereidheid (meer) om met [A.] samen te
werken in welke (leidinggevende) positie dan ook. De wijze waarop [A.]
tijdens zijn arbeidsongeschiktheid met derden heeft gecommuniceerd heeft
het wantrouwen van het personeel ten aanzien van [A.] versterkt. Ook de
aandeelhouders zien in redelijkheid geen enkele basis voor verdere
samenwerking met [A.] in welke functie binnen [naam BV] dan
ook. [A.] heeft zich door zijn opstelling onmogelijk gemaakt en er bestaat
geen enkel vertrouwen bij personeel noch bij de aandeelhouders dat die
situatie zich in redelijkheid zal of kan doen wijzigen. Op grond van het
vorenstaande doet zich de situatie voor van artikel 7:669 lid 3 sub h BW,
meer in het bijzonder dat het gebrek aan vertrouwen in [A.] zodanig is dat
van [naam BV] in redelijkheid niet kan worden gevergd de
arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren. Ook herplaatsing van
[A.] in een andere functie binnen [naam BV] , zoals hierboven
aangegeven, is niet mogelijk en ligt ook overigens gelet op de gespannen
verhoudingen met het overige personeel niet in de rede.”
1.4.
Op 18 december 2015 is namens appellante per e-mail aan de werknemer in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 december 2015 een eindafrekening toegezonden. Daarin is vermeld dat de transitievergoeding € 4.262,13 (bruto) bedraagt. Deze transitievergoeding is op 23 december 2015 aan de werknemer betaald. Bij brief van 12 februari 2016 heeft de (toenmalige) gemachtigde van de werknemer aan appellante meegedeeld niet te kunnen instemmen met onder meer de hoogte van de berekende transitievergoeding en aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding. De gemachtigde heeft vervolgens bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:681 van het BW.
1.5.
Appellante en de werknemer hebben op 17 maart 2016 over de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij – onder meer – hebben vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd op 31 december 2015 en dat ten aanzien van de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst appellante aan de werknemer alle verschuldigde bedragen en vergoedingen heeft voldaan. De (toenmalige) gemachtigde van de werknemer heeft hierna het verzoekschrift bij de sector kanton van de rechtbank ingetrokken.
1.6.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de werknemer betaalde transitievergoeding. Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding aan de werknemer terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding was verschuldigd een vergoeding indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat in dit geval aan deze voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW is voldaan. Uit de vaststellingsovereenkomst (de Raad begrijpt: de notitie van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders) blijkt niet dat langdurige arbeidsongeschiktheid aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen. Onder punt 1 is vermeld dat de werknemer op 23 november 2015 twee jaar arbeidsongeschikt is. Onder punt 2 is uiteengezet dat er diepgaand verschil van inzicht is tussen de statutair bestuurder/werknemer en de aandeelhouders en het personeel en dat er geen vertrouwen in bestaat dat daar nog verandering in gaat komen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de volgende passage onder punt 2: “Op grond van het vorenstaande doet zich de situatie voor van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder h, van het BW, meer in het bijzonder dat het gebrek aan vertrouwen in [A.] zodanig is dat van [naam BV] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren.” Verder heeft de rechtbank gewezen op de brief van 30 november 2015. Daarin heeft appellante, onder verwijzing naar de notitie, aan de werknemer meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang als statutair bestuurder is ontslagen en dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de geldende opzegtermijn zal eindigen tegen 31 december 2015. Ook hierin wordt de arbeidsongeschiktheid niet als reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst genoemd. Evenmin is dat het geval in de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2016. Appellante heeft geen stukken ingebracht die in een andere richting wijzen.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de brief van 30 november 2015 en de notitie zien op de beëindiging van de statutaire rechtsverhouding tussen appellante en de werknemer, en niet op de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst tussen haar en de werknemer. De arbeidsovereenkomst is hiermee niet geëindigd. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst tweeledig kan zijn geweest: de langdurige arbeidsongeschiktheid kan mede aan de beëindiging ten grondslag hebben gelegen. Om die reden had het Uwv de betaalde transitievergoeding moeten compenseren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het van toepassing zijnde wettelijk kader luidt als volgt.
4.1.1.
Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
4.1.2.
Artikel 7:673 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
4.1.3.
Artikel 7:673e BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
4.1.4.
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.
4.1.5.
Op grond van artikel 7:669, eerste lid, van het BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 verstaan ziekte of gebreken van de werknemer waardoor hij niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, mits de periode, bedoeld in artikel 670, leden 1 en 11, is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder h, van dit artikel wordt onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 verstaan andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , moet om op grond van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW voor compensatie in aanmerking te komen zijn voldaan aan de voorwaarde dat de werkgever in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd is én de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Als aan deze (cumulatieve) voorwaarden is voldaan, verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever een compensatie.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode van twee jaar omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet volgt dat de langdurige arbeidsongeschiktheid voor appellante de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geweest. Bij brief van 30 november 2015 is zowel de beëindiging van de vennootschapsrechtelijke rechtsverhouding als de opzegging van de arbeidsovereenkomst, met inachtneming van de toepasselijke opzegtermijn, bevestigd. Appellante heeft dit ter zitting ook erkend. Voor de gronden voor deze opzegging is verwezen naar agendapunt 3 bij de notitie van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Uit de bewoordingen bij punt 2 van de notitie, in onderling verband en samenhang bezien, volgt – kort gezegd – dat er door een verschil van inzicht over de functievervulling en de opstelling van en de wijze van communiceren door de werknemer een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan, en dat dit de reden voor beëindiging van zowel het statutair bestuurderschap als de arbeidsovereenkomst is geweest. De rechtbank heeft daarbij terecht de volgende passage onder punt 2 aangehaald: “Op grond van het vorenstaande doet zich de situatie voor van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder h, van het BW, meer in het bijzonder dat het gebrek aan vertrouwen in [A.] zodanig is dat van [naam BV] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren.” Hieruit volgt dat appellante aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk en uitsluitend de h-grond en niet de b-grond van artikel 7:669, derde lid, van het BW ten grondslag heeft gelegd. Het betoog dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer (mede) aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag lag, slaagt dan ook niet.
4.4.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2023 [2] slaagt niet. De situatie in die zaak wijkt af van de situatie in de zaak van appellante in die zin dat in die zaak er in de stukken aanknopingspunten waren te vinden voor de juistheid van het standpunt van betrokkene dat de langdurige ziekte van de werknemer de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst was en is dat, na bewijslevering, aannemelijk geacht. In de onderhavige zaak is dat juist niet het geval.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om de transitievergoeding te compenseren in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:445, en de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180.