ECLI:NL:CRVB:2024:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/2274 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding door Uwv na wijziging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante had een aanvraag ingediend voor compensatie van een transitievergoeding van € 26.032,15 die zij aan een werkneemster had betaald. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster was beëindigd op 1 oktober 2019, terwijl appellante stelde dat de arbeidsovereenkomst pas per 19 november 2019 was beëindigd, na het verstrijken van de wachttijd van 104 weken. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om compensatie ten onrechte had afgewezen. De Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet was beëindigd op 1 oktober 2019, maar dat er sprake was van een wijziging van de arbeidsovereenkomst zonder dat ontslag was verleend. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

22/2274 CRTV
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 juni 2022, 21/1818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de werkneemster betaalde transitievergoeding van
€ 26.032,15 (bruto) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een beslissing op bezwaar van 11 maart 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is
mr. Klaassen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de werkneemster betaalde transitievergoeding van
€ 26.032,15 (bruto) heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Appellante stelt dat de arbeidsovereenkomst eerst per 19 november 2019 (gedeeltelijk) is beëindigd, toen het opzegverbod niet meer gold, en niet al per 1 oktober 2019, zoals het Uwv op basis van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 heeft aangenomen. De Raad volgt appellante in dit standpunt.

Inleiding

1.1.
Op 18 februari 2002 is de werkneemster in dienst getreden bij appellante, waar zij laatstelijk op fulltimebasis de functie van [naam functie] heeft vervuld. Op 21 november 2017 is de werkneemster wegens ziekte uitgevallen. Vanaf 1 februari 2019 heeft de werkneemster in het kader van haar re-integratie bij appellante werkzaamheden verricht op het niveau van Docent LC. Het Uwv heeft met ingang van 19 november 2019 aan de werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,45%. Appellante en de werkneemster hebben op 19 december 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen (en waarbij de werkneemster is aangeduid als werknemer):
“(…)
Partijen overwegen als volgt:
1. Werknemer is bij (de rechtsvoorganger van) werkgever per 18 februari 2002 in dienst
getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor (thans) onbepaalde tijd en
laatstelijk werkzaam in de functie van [naam functie] (schaal 12).
2. Bij werknemer is sprake van langdurige arbeidsongeschiktheid, welke inmiddels de
wachttijd van 104 weken heeft overschreden. Derhalve is door UWV per 19 november
2019 een WGA uitkering toegekend op basis van 42,45% arbeidsongeschiktheid.
3. Gedurende de re-integratie is werknemer sinds 1 februari 2019 werkzaam geweest
bij het BPV bureau Gezondheidszorg/Welzijn, hetgeen geleid heeft tot een duurzame
inzet van 0,60 wtf voor werkzaamheden als BPV consulent welke op dit moment
vallen binnen de functiebeschrijving Docent LC (schaal 11).
4. Nu hervatting in de eigen (bedongen) arbeid ([naam functie]) niet langer tot de
mogelijkheden behoort wenst [appellante] de arbeidsovereenkomst wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid te beëindigen. Tegelijkertijd is herplaatsing voor 0,60 wtf in
de functie van Docent LC met als specifieke taakstelling BPV consulent aangewezen
en is [appellante] bereid een arbeidsovereenkomst aan te bieden voor deze functie en
omvang inclusief de bijbehorende arbeidsvoorwaarden.
5. Werknemer heeft zich na overleg, advies en bedenktijd bereid verklaard met deze
gedeeltelijke herbenoeming in te stemmen. Partijen hebben aansluitend hun
afspraken vastgelegd in de onderhavige overeenkomst.
En komen het volgende overeen:
6. Het dienstverband als [naam functie] zal met wederzijds goedvinden worden
beëindigt op 1 oktober 2019. Werkgever zal per deze datum niet overgaan tot
volledige eindafrekening van het dienstverband, gelet op de voortzetting van het
dienstverband in aangepaste vorm conform artikel 7 en 9 van deze overeenkomst.
Vakantietoelage en eindejaarsuitkering zullen op de reguliere data worden uitbetaald.
7. Werkgever verbindt aan bovengenoemde beëindiging gelijktijdig een nieuwe
arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2019 voor 1.0 wtf in de functie van Docent LC
(met bijbehorende arbeidsvoorwaarden inclusief beloning conform schaal 11 vanaf 1
oktober 2019 en onder (additionele) toekenning van een toelage naar analogie van
Bijlage F, artikel 20, lid 1 van de CAO MBO). Werkgever zegt daarbij toe dat de
anciënniteit van het dienstverband behouden zal blijven. Werknemer ontvangt ter
zake een separate (nieuwe) arbeidsovereenkomst.
8. Met betrekking tot de plaatsing in de functie LC docent ten behoeve van het uitvoeren
van taken als BPV consulent merken we het volgende op. Gelet op de geconstateerd
beperkingen in het Arbeidsdeskundig- en geneeskundig rapport behorende bij het
UWV besluit d.d. 28-11-2019 is het brede functieprofiel van LC docent geen geschikte
functie. Plaatsing in dit profiel vindt louter en alleen plaats om op dit moment de
overeengekomen taken van BPV consulent te kunnen uitvoeren. Overeengekomen is
dat bij wijziging van dit takenpakket of het onverhoopt vervallen van deze taken
opnieuw naar een bij de geconstateerde beperkingen passende functie zal moeten
worden gezocht. Herplaatsing in lesgevende taken als LC docent is in die situatie
geen passend alternatief.
9. Gelet op het besluit van het UWV rondom de toekenning van de WGA uitkering voor
42,45% wordt met ingang van de toekenningsdatum van deze uitkering (19-11-
2019) de omvang van de aanstelling met wederzijds goedvinden teruggebracht naar
0.6
wtf. Werknemer ontvangt ter zake een separate (nieuwe) arbeidsovereenkomst.
10. Werkgever kent in het kader van de beëindiging van het thans lopende dienstverband
en ter compensatie van (alle) negatieve gevolgen van het (deeltijd)ontslag een
vergoeding toe aan werknemer ad € 26.032,15 bruto als integrale en finale voorziening in het kader van het ontslag, de wettelijke transitievergoeding inbegrepen. Dit bedrag wordt uiterlijk een maand na ondertekening van de overeenkomst overgemaakt op het bij werkgever bekende bankrekeningnummer van werknemer, onder inhouding van de wettelijk voorgeschreven belastingen. (…)”
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de werkneemster betaalde transitievergoeding. Vervolgens heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de aan de werkneemster betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat in de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 niet is bedoeld de arbeidsovereenkomst voor de functie van [naam functie] per 1 oktober 2019 te beëindigen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op punt 6 van de vaststellingsovereenkomst, waarin expliciet is opgenomen dat het dienstverband als [naam functie] zal worden beëindigd op 1 oktober 2019. Verder heeft de rechtbank gewezen op de bewoordingen van de overige bepalingen, in samenhang bezien met de considerans. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de stukken waarnaar appellante verwijst, zoals de verklaring einde dienstverband van 14 januari 2020, onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de einddatum van de arbeidsovereenkomst van
1 oktober 2019 de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW, nog niet was verstreken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e van het BW om voor compensatie in aanmerking te komen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft opnieuw betwist dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst 1 oktober 2019 is en heeft aangevoerd dat de vermelding van de datum van 1 oktober 2019 in de vaststellingsovereenkomst een verschrijving betreft. Volgens appellante is de uitvoering van de afspraken op basis van de vaststellingsovereenkomst volledig gebaseerd op de beoogde einddatum van de arbeidsovereenkomst van 19 november 2019. Ook heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte het beroep op het evenredigheidsbeginsel verworpen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Vast staat dat de werkneemster na haar uitval succesvol bij appellante is gere-integreerd in werkzaamheden binnen de functie van Docent LC. Dit heeft geleid tot een duurzame inzet met een werktijdfactor van 0,6 binnen die functie. Met ingang van 19 november 2019 is om die reden de arbeidsduur van de werkneemster met een werktijdfactor van 0,4 verminderd en is haar in verband daarmee een transitievergoeding betaald. De aanvraag om compensatie ziet op die transitievergoeding, zoals blijkt uit de beschikbare stukken (waaronder het aanvraagformulier waarop als einddatum 19 november 2019 is vermeld) en dat is namens appellante ter zitting ook bevestigd.
4.2.
Titel 7.10 van het BW kent geen gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit de zogeheten Kolom-beschikking [1] van de Hoge Raad volgt evenwel dat de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel moet worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer. Volgens de Hoge Raad valt daarbij te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur is daarom in die gevallen een situatie waarvoor de transitievergoeding op haar plaats is. In die gevallen kan worden gesproken van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ongeacht of de vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in de vorm van (i) een gedeeltelijke beëindiging, (ii) een algeheel ontslag gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst dan wel (iii) aanpassing van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft de Hoge Raad nog overwogen dat het bij een substantiële vermindering van de arbeidstijd gaat om een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent; bij een structurele vermindering van de arbeidstijd om een vermindering die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn. De gedeeltelijke transitievergoeding dient berekend te worden naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd. [2]
4.3.
De vermindering van de arbeidsduur met een factor van 0,4 per 19 november 2019 wordt, gelet op het voorgaande, aangemerkt als een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst op basis waarvan appellante aan de werkneemster een transitievergoeding verschuldigd was. Dat standpunt heeft appellante desgevraagd ook ingenomen. Het Uwv heeft compensatie van deze transitievergoeding echter geweigerd omdat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster voor de functie van [naam functie] blijkens de vaststellingsovereenkomst is geëindigd op 1 oktober 2019, en daarmee binnen de termijn waarin het opzegverbod tijdens ziekte nog gold. Het Uwv wordt hierin niet gevolgd.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad allereerst van oordeel dat de vermelding van de datum
1 oktober 2019 geen verschrijving is. De datum van 1 oktober 2019 komt daarvoor te vaak terug in de vaststellingsovereenkomst. Dit betekent echter niet dat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster per 1 oktober 2019 is geëindigd, zoals het Uwv stelt. De arbeidsovereenkomst is immers met ingang van diezelfde datum voortgezet in aangepaste vorm, zoals de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk vermeldt. De werkneemster is met ingang van 1 oktober 2019 in plaats van de functie van [naam functie] benoemd in de functie van Docent LC. Deze functiewijziging van de werkneemster per 1 oktober 2019 komt neer op een herplaatsing in een andere (passende) functie bij dezelfde werkgever als bedoeld in artikel 7:669, eerste lid, van het BW, onder wijziging van de arbeidsovereenkomst zonder dat ontslag is verleend en waarvoor dan ook geen transitievergoeding was verschuldigd. Dit volgt ook uit onder meer de artikelen 4, 6 en 10 van de vaststellingsovereenkomst, waarin wordt gesproken over “herplaatsing”, “voortzetting van het dienstverband in aangepaste vorm” per 1 oktober 2019 en “(deeltijd)ontslag” per 19 november 2019.
4.5.
Voor dit oordeel wordt steun gevonden in het vervolg op de Kolom-beschikking, de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 17 april 2020 [3] , waaruit – samengevat – volgt dat herplaatsing in een passende functie (met een lager salaris) niet kan worden gelijkgesteld aan (gedeeltelijke beëindiging) van de arbeidsovereenkomst en dat de vermindering van salaris die het gevolg is van de herplaatsing, zonder dat de arbeidsduur substantieel (dus met meer dan twintig procent) en structureel is aangepast, geen recht geeft op een transitievergoeding.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat per 1 oktober 2019 geen sprake was van een (gedeeltelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De situatie dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd binnen de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte doet zich dan ook niet voor. Het Uwv kon compensatie op die grond dan ook niet weigeren.
4.7.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat op de aanvraag om compensatie van een per 19 november 2019 verschuldigde transitievergoeding door het Uwv nog niet is beslist, maar dat de transitievergoeding die appellante aan de werkneemster heeft betaald in verband met de gedeeltelijke beëindiging per 19 november 2019 op zichzelf genomen voor vergoeding in aanmerking komt. Verder heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd toegelicht dat het Uwv zich, uitgaande van een (gedeeltelijke) einddatum van 19 november 2019, op het standpunt stelt dat de wachttijd van 104 weken (twee jaar arbeidsongeschiktheid) is volgemaakt. Dit betekent dat de voorwaarde van
artikel 7:673e, eerste lid, van het BW, dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, appellante niet zal worden tegengeworpen.
4.8.
Het vorenstaande betekent dat het Uwv de aanvraag om compensatie ten onrechte heeft afgewezen. De Raad acht het aangewezen dat het Uwv de hoogte van de toe te kennen compensatie in een nieuwe beslissing op bezwaar berekent, waarbij het Uwv zal uitgaan van de (gedeeltelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 19 november 2019.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal binnen zes weken een nieuwe beslissing dienen te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.500,-. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding omdat appellante zich in die fase niet liet bijstaan door een beroepsmatige rechtshulpverlener.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 908,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Beschikking van de Hoge Raad van 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617.
2.Zie overweging 3.5.3 e.v. uit genoemd arrest.