In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de ZW-uitkering van appellante per 22 december 2019 heeft beëindigd. Appellante, die voor het laatst als inpakker werkte, had zich op 25 oktober 2018 ziekgemeld en ontving vanaf 16 november 2018 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv dat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij door haar beperkingen niet in staat was om haar eigen werk of de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 november 2023, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. R.G. van den Heuvel, en het Uwv door mr. M.C. Puister. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat er geen medische redenen waren voor een urenbeperking. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, had geconcludeerd dat appellante, ondanks haar autismespectrumstoornis (ASS) en persoonlijkheidsstoornis, niet meer urenbeperking nodig had dan al was vastgesteld. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en de rechtbank, en oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat er wel een urenbeperking noodzakelijk was. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.