ECLI:NL:CRVB:2022:1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
20/2781 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en beoordeling van beperkingen door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv inzake de toekenning van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1981, heeft in 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege ADHD. In 2010 werd hij door het Uwv als minder dan 25% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot afwijzing van zijn aanvraag. In 2019 diende appellant opnieuw een aanvraag in, nu met de diagnose autismespectrumstoornis (ASS) en bijkomende psychiatrische problemen. Het Uwv weigerde echter om terug te komen op de eerdere beoordeling, wat appellant noopte tot het indienen van beroep.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de diagnose ASS. De Raad concludeerde dat de FML van 3 november 2010 niet adequaat was en dat appellant op basis van de nieuwe informatie, waaronder een rapport van WPEX, meer dan 25% arbeidsongeschikt is te achten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de vastgestelde beperkingen, waaronder een urenbeperking van 20 uur per week. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 2781 WAJONG

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2020, 20/950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Namens appellant zijn verschenen zijn moeder [naam 1] , zijn broer [naam 2] en zijn levensloopbegeleider [naam 3], bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1981. Hij heeft op 18 december 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend in verband met klachten ten gevolge van ADHD.
1.2.
In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 12 mei 2010 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft de geldende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% vastgesteld. Omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd bevonden, heeft het Uwv de aanvraag van appellant bij besluit van 29 juni 2010 afgewezen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit vervolgens bij besluit van 30 november 2010 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 30 november 2010 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellant sprake van een ontwikkelingsstoornis van pervasieve aard met aandachtstekortaspecten (ADHD), waardoor vanaf de puberteit symptomen als angstigheid en depressiviteit op de voorgrond zijn komen te staan. Vanwege deze aandoeningen is appellant in een FML van 3 november 2010 vanaf zijn 17e/18e verjaardag en ook op 18 december 2008 (een jaar voor datum aanvraag) aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en zonder hoog handelingstempo. Daarnaast is appellant beperkt in samenwerken en ten aanzien van klant- en patiëntencontacten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook vastgesteld dat appellant een klompvoet heeft. Als gevolg daarvan kan appellant niet lang staan en lopen, zodat ook ten aanzien van die aspecten beperkingen werden aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid, ondanks het feit dat verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen heeft aangenomen, onveranderd minder dan 25% bedraagt. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 augustus 2011 het beroep tegen het besluit van 30 november 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 18 juni 2019 opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajonguitkering, waarbij hij onder meer heeft vermeld dat na een jarenlange zoektocht recent autisme bij hem is vastgesteld en dat hij door psychiatrische problemen helemaal is vastgelopen. Bij de aanvraag heeft appellant informatie van het Autisme Spectrum Centraal van 21 maart 2019 gevoegd, waaruit blijkt dat bij hem sprake is van een autismespectrumsstoornis (ASS) en een depressieve stoornis, recidiverend, enstig, gedeeltelijk in remissie. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv beoordeeld of de door appellant naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aanleiding geven om terug te komen op de beoordeling zoals die in 2010 door het Uwv is verricht. De verzekeringsarts heeft zich op basis van dossieronderzoek op het standpunt gesteld dat de door appellant naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanleiding geven om terug te komen van de beoordeling zoals die in 2010 is verricht. Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het Uwv daarom geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 juni 2010.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin deze het standpunt van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven dat de beperkingen die in de FML van 3 november 2010 zijn opgenomen de beperkingen die zouden worden toegepast bij ASS, in voldoende mate ondervangen. Indien er rekening wordt gehouden met deze beperkingen is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om daarnaast nog een urenbeperking aan te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat de nieuwe informatie die door appellant aan zijn verzoek ten grondslag is gelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat er geen aanleiding is om voor het verleden terug te komen van het besluit van 29 juni 2010. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om voor de toekomst terug te komen van dat besluit, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd heeft dat de uit ASS voortvloeiende beperkingen voldoende zijn ondervangen met de destijds in de FML van 3 november 2010 opgenomen beperkingen.
3.1.
Appellant heeft ter zitting laten weten dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 29 juni 2010. Appellant heeft aangevoerd dat de Uwv-artsen bij de Wajong-beoordeling in 2010 niet op de hoogte waren van de inmiddels bij hem vastgestelde diagnose ASS. Volgens appellant had het Uwv, met de kennis van nu, op grond van die diagnose destijds aanzienlijk meer beperkingen moeten vaststellen, waaronder een urenbeperking. Appellant voert aan dat ASS in de DSM-5 wordt aangeduid als een neurobiologische informatieverwerkingsstoornis. De beperkingen die uit deze stoornis voortvloeien zijn, met name ten aanzien van het classificatiepunt sensorische prikkelverwerking, sterk afwijkend van beperkingen zoals die voortvloeien uit ADHD of een persoonlijkheidsstoornis. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van 15 juni 2021 ingediend opgesteld door klinisch neuropsycholoog R. van Oort en verzekeringsarts K.C. Rammeloo, beiden verbonden aan WPEX. In dat rapport wordt op basis van een gecombineerd psychologisch en verzekeringsgeneeskundig onderzoek geconcludeerd dat voor appellant, vanwege zijn ASS, (onder meer) een urenbeperking van ongeveer 20 uur per week dient te gelden. Verder heeft appellant nog informatie overgelegd van het Autisme Spectrum Centrum van 23 oktober 2020 en 15 december 2021, waaruit blijkt dat sprake is van een autismespectrumstoornis (mate van ernst niveau 2-3), en een ondersteunings/perspectiefplan van mei 2022. Appellant heeft ten slotte gewezen op een besluit Toekenning Indicatiebanenafspraak van 1 november 2021, waarin het Uwv – na kennisneming van het rapport van WPEX van 15 juni 2021 – voor hem een urenbeperking van 20 uur in de week heeft aangenomen op grond waarvan door het Uwv geconcludeerd is dat hij niet in staat is het minimumloon te verdienen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de FML van 3 november 2010 in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellant uit de aandoening ASS voortvloeiende beperkingen. Uit de ingebrachte informatie van de behandelaars en het rapport van WPEX volgt dat er bij appellant sprake van een autismespectrumstoornis (mate van ernst: niveau 2-3) waarbij sinds de kindertijd sprake is van structurele tekorten in de sociaal-communicatieve vermogens en ook van rigiditeit, gefixeerde interesses en een gestoorde zintuiglijke informatieverwerking. In de FML van 3 november 2010 is rekening gehouden met de problemen die appellant ervaart in de sociale interactie doordat er beperkingen in het persoonlijk en sociaal funtioneren zijn aangenomen. Uit de FML en het daaraan ten grondslag liggende rapport blijkt echter niet dat ook de bij appellant aanwezige rigiditeit, gefixeerde interesses en ernstig gestoorde zintuiglijke informatieverwerking door de verzekeringsartsen is onderkend en meegewogen. Dit blijkt evenmin uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2019, 15 juli 2021 en 16 november 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportages namelijk volstaan met de stelling dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden bij appellant geen sprake is geweest, dat de sociale contacten in 2010 ruim beperkt zijn geacht en de noodzaak van structuur, regelmaat zonder onderbrekingen eveneens ruim in de FML van 3 november 2010 is aangegeven.
4.2.
Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de FML van 3 november 2010 in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellant uit de aandoening ASS voortvloeiende beperkingen. zal de Raad doorslaggevende betekenis toekennen aan de in het rapport van 15 juni 2021 door Van Oort en Rammeloo inzichtelijk en overtuigend vastgestelde beperkingen. Daarbij is van belang dat een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van de toekenning indicatie banenafspraak na kennisneming van hun rapport net als Van Oort en Rammeloo een duurbeperking van 20 uur per week heeft vastgesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de bij appellant aanwezige aandoeningen hem vanaf 17- en 18-jarige leeftijd, als ook ten tijde van de Wajongaanvraag in 2010 en op datum aanvraag (18 juni 2019), op vergelijkbare wijze beperkten. Uit het rapport van Van Oort en Rammeloo volgt dat appellant is aangewezen op een werkplek met weinig afleiding, geen storingen of onderbrekingen, in een voorspelbare werksituatie met duidelijke, concreet afgebakende opdrachten, hetgeen niet betekent dat dit eenvoudige taken moeten zijn waarin appellant niet cognitief wordt uitgedaagd. Deadlines en productiepieken zijn beperkt. Een hoog handelingstempo is beperkt. Appellant kan zeer beperkt omgaan met emoties van anderen en met conflicten. Ook is hij beperkt in staat om op adequate en begrijpelijke wijze zijn emoties te uiten. Tevens is een duurbeperking geïndiceerd tot halve dagen (ongeveer 20 uur per week) aangezien het zich begeven in een werksituatie met alle verwachtingen, verplichtingen en prikkels die er desondanks aanwezig zijn, vermoeiend is voor iemand met deze mate van ernst van autisme. Daarnaast zijn er beperkingen in lang lopen en staan, vanwege de lichamelijke handicap van appellant. In de domeinen zelfverzorging en wonen blijft er naar verwachting substantiële ondersteuning nodig en zijn de aangegeven beperkingen een minimale voorwaarde voor het kunnen functioneren in een arbeidssituatie.
4.3.
Uit de noodzaak van een urenbeperking tot (ongeveer) 20 uur per week volgt reeds dat appellant op 17- en 18-jarige leeftijd meer dan 25% arbeidsongeschikt is te achten en dientengevolge is aan te merken als een jonggehandicapte als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het destijds genomen besluit van 29 juni 2010 is dus – met de kennis van nu – onjuist. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat het besluit van 29 juni 2010, waarbij ten onrechte geen Wajong-uitkering is toegekend, blijvend aan appellant wordt tegengeworpen [1] . Gelet hierop heeft het Uwv ten onrechte geweigerd om voor de toekomst van dat besluit terug te komen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen met inachtneming de uitspraak van de Raad. Het Uwv zal de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant op de voet van hoofdstuk 3 van de Wajong dienen vast te stellen en daarbij ten minste de onder 4.2 aangeven beperkingen als uitgangspunt dienen te nemen waaronder een urenbeperking van 20 uur per week. Ten slotte zal het Uwv een beslissing moeten nemen over de ingangsdatum van de toe te kennen Wajong-uitkering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,00 in beroep en op € 1.518,00 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het rapport van WPEX komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt bij een bestede tijd van 12 1/2 uur een forfaitaire vergoeding toe van (13 uur x € 134,04 =) € 1.742,52 exclusief btw (= € 2.108,45 inclusief btw). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding daarmee € 5.144,45.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 december 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 5.144,45;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 179,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.A.M. Kools-de Vries, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1