ECLI:NL:CRVB:2024:269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/1544 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na herhaalde ziekmelding en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering aan appellant, die zich herhaaldelijk ziek had gemeld. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 28 januari 2019 ziekgemeld na een bedrijfsongeval. Het Uwv had hem in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een beoordeling in 2019 werd vastgesteld dat hij per 28 februari 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant werd geschikt geacht voor andere functies, maar meldde zich op 14 juni 2021 opnieuw ziek, ditmaal met zowel fysieke als psychische klachten.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij stelde dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen voor zijn klachten. Appellant verwees naar een rapport van zijn verzekeringsarts, die stelde dat hij zonder therapie niet in staat was om een volledige werkdag te werken. De Raad oordeelde echter dat de aanvullende beperkingen die appellant aanvoerde, niet in de weg stonden aan het verrichten van de eerder geselecteerde functies. De Raad bevestigde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend waren en dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 14 juni 2021, voldoende was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te weigeren in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel over de beperkingen van appellant. De weigering van de ZW-uitkering bleef dus in stand, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1544 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 april 2023, 22/44 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 januari 2024. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 28 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met pijnklachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2019 vastgesteld dat appellant per
28 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3. Het Uwv heeft appellant per 28 februari 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 14 juni 2021 opnieuw ziekgemeld met fysieke maar ook met psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 26 juli 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
14 juni 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel), monteur printplaten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2021 vastgesteld dat appellant per 14 juni 2021 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2021 en 30 november 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellant ten opzichte van de EZWb weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen, maar dat appellant hiermee onveranderd geschikt is voor in ieder geval twee (deel-)functies die hem bij de EZWb zijn voorgehouden.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van 23 december 2022 [1] heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep desgevraagd gemotiveerd dat appellant ondanks de toegenomen beperkingen geschikt is voor alle (deel-)functies binnen de drie SBC-codes die aan de EZWb ten grondslag lagen. De rechtbank heeft daarop het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad, met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2023 overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant per de datum in geding geschikt is voor alle functies binnen de drie SBC-codes die in aanmerking zijn genomen bij de EZWb. Omdat het bestreden besluit pas in beroep afdoende is gemotiveerd kleeft aan het bestreden besluit een gebrek maar dit gebrek heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, gepasseerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medische oordeel over de beperkingen van appellant. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 14 juni 2021, is in de medische rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. Bepalend zijn de objectief medisch vastgestelde beperkingen van de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de pijnklachten en psychische klachten van appellant erkend en heeft hiervoor beperkingen aangenomen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat meer beperkingen moeten worden aangenomen voor zijn fysieke klachten maar dat met name aan zijn psychische klachten onvoldoende aandacht is besteed. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar een rapport van 23 juli 2023 van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts
M.M.F. Timmerhuis. Deze verzekeringsarts heeft aangegeven dat er redenen zijn de FML aan te passen, omdat appellant zonder therapie geen volledige werkdag kan werken. Er moet tijd zijn voor therapie en herstel. Halve dagen in passend werk is medisch verantwoord. Naast de urenbeperking is de verzekeringsarts van mening dat de combinatie van aandoeningen, en met name de PTSS en de somatische symptoomstoornis, aanleiding moet zijn tot meer beperkingen. De GAF-score zoals geduid door GZ-psycholoog wijst volgens verzekeringsarts Timmerhuis ook op een slecht functioneren, waarmee iemand niet in staat is een normaal arbeidsleven te volgen.
3.2. Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2023 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om per 14 juni 2021 een
ZW-uitkering aan appellant te weigeren, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel. Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel
19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
Appellant heeft – onder verwijzing naar het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Timmerhuis – aangevoerd dat zijn psychische klachten onderbelicht zijn gebleven en hij niet in staat is een normaal arbeidsleven te volgen. De Raad verstaat deze beroepsgrond aldus dat appellant zich op de datum in geding niet geschikt acht voor de eerder bij de EZWb geselecteerde functies. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2021 en 22 februari 2023 blijkt dat zij – evenals verzekeringsarts Timmerhuis – onderkent dat er ten opzichte van de FML, zoals die bij de EZWb was opgesteld, voor appellant op de datum in geding diverse aanvullende beperkingen gelden in het persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder het vermijden van deadlines en productiepieken, conflicthantering, intensief samenwerken en leidinggeven. Daarnaast wordt appellant aangewezen geacht op werkzaamheden met structuur en regelmaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter vastgesteld dat deze aanvullende beperkingen het verrichten van de eerder geselecteerde functies niet in de weg staan, omdat die belastende factoren daarin niet voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat dit anders is voor de door verzekeringsarts Timmerhuis aangenomen beperkingen voor langere concentratie en versnelde afleidbaarheid. De Raad merkt in dit verband nog op dat verzekeringsarts Timmerhuis deze laatste beperkingen op basis van dossieronderzoek heeft aangenomen, terwijl tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts op 26 juli 2021 concentratie, aandacht en geheugen van appellant intact bleken.
4.4.2.
Voor wat betreft de door verzekeringsarts Timmerhuis aangenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 31 augustus 2023 overtuigend gemotiveerd dat die niet aan de orde is. Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat een
GAF-score niet is bedoeld om beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kenbaar getoetst aan de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid en navolgbaar toegelicht dat geen urenbeperking aangewezen is op energetische of preventieve gronden. Evenmin is een urenbeperking aan de orde in verband met verminderde beschikbaarheid: op de datum in geding was geen sprake van een behandeltraject omdat appellant hiervoor nog op de wachtlijst stond.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Sheerzad

Voetnoten

3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:902.