ECLI:NL:CRVB:2024:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/3274 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of appellante en een persoon genaamd X gedurende de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2021 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat appellante ontkent. Het college heeft echter aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres van appellante had en er voldoende wederzijdse zorg was tussen hen. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand als alleenstaande en dat de terugvordering van € 78.677,10 terecht is gedaan. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3274 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2022, 22/398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te ' [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2016 en over de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2021 terecht een bedrag van € 78.677,10 aan teveel ontvangen bijstand van appellante heeft teruggevorderd, omdat appellante sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dit niet aan het college heeft gemeld. Appellante meent dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad deelt het standpunt van het college en oordeelt dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Gerrits, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 22/3278 plaatsgevonden op 5 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag. In de zaak 22/3278 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 april 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande op het door haar opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Bij een onderzoek naar mogelijke handel in scooters en bromfietsen door X in verband met aan X verleende bijstand is bij het college het vermoeden ontstaan dat X ook zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat appellante en X daar een gezamenlijke huishouding voeren. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en X. De sociale recherche heeft onder meer informatie gekregen van de wijkagent en de oud-wijkagent, informatie vanuit een strafrechtelijk onderzoek ontvangen, appellante en X meerdere keren verhoord, de zoon van appellante, de ex-partner van appellante en brommer/scooter-kopers gehoord en een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek staan in rapporten van 21 april 2021 en van 11 oktober 2021.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 26 juli 2021 de bijstand met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken. Met het besluit van 5 augustus 2021 heeft het college de over de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellante tot een bedrag van € 78.677,10 teruggevorderd. De reden hiervoor is dat appellante sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X op het uitkeringsadres en dat zij dit niet aan het college heeft gemeld. Zij heeft daarom geen recht op bijstand als alleenstaande. De terugvordering kan niet worden gematigd tot de gehuwdennorm, omdat appellante koerierswerkzaamheden heeft verricht. Niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, of appellante en X verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college is met het besluit van 29 december 2021 (bestreden besluit) gebleven bij de besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 januari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 juli 2021, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
De intrekking
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Het eerste criterium: hoofdverblijf
4.3.
Het eerste criterium waaraan bij een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat X niet kan worden gehouden aan de derde door hem op 23 maart 2021 afgelegde verklaring over zijn verblijf bij appellante en dat X in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgronden slagen op grond van het volgende niet.
4.3.2.
X heeft zijn derde verklaring van 23 maart 2021 ondertekend. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Volgens X is hij tijdens het verhoor onder druk gezet om te verklaren over zijn verblijf bij appellante. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het verhoor onaanvaardbare druk op X is uitgeoefend of dat X zijn verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Dat X tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard alleen in de weekenden bij appellante te verblijven en tijdens het tweede en vierde verhoor een andere begindatum van zijn verblijf bij appellante heeft genoemd, maakt niet dat het college niet van de verklaring van het derde verhoor mocht uitgaan. In het derde verhoor heeft X na confrontatie met de verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres immers verklaard dat hij er niet meer omheen gaat draaien, dat hij de waarheid spreekt en wat anderen zeggen ze zelf moeten weten. Het college is dus terecht uitgegaan van de verklaring tijdens het derde verhoor zoals die door X is ondertekend.
4.3.3.
X heeft tijdens het derde verhoor op 23 maart 2021 verklaard dat hij al sinds eind 2015 bij appellante verblijft, dat hij daar is ingetrokken en op de bank slaapt. Daaruit blijkt al dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Bovendien wordt de verklaring van X over het gezamenlijke hoofdverblijf ondersteund door de volgende onderzoeksbevindingen. Uit de cameraopnamen op het uitkeringsadres blijkt dat X in de periode van 2 februari 2021 tot en met 15 februari 2021 nagenoeg dagelijks de woning op het uitkeringsadres in de ochtend uitloopt en ’s avonds weer binnengaat en dat hij daarbij gebruik maakt van een sleutel.
4.3.4.
Uit 4.3.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium: wederzijdse zorg
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante zorg verleende aan X. Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.2.
X heeft tijdens de verhoren op 23 maart 2021 verklaard dat hij de hond van appellante uitlaat, dat zij beiden de boodschappen doen en dat zij samen betalen voor het huishouden, maar daarvoor geen potje hebben. Tijdens het verhoor op 23 maart 2021 heeft appellante verklaard dat zij weleens hulp krijgt van X en dat zij X weleens vraagt om wat boodschappen mee te nemen. Ter zitting heeft appellante nog nader toegelicht dat zij al jaren met rugklachten kampt en dat X haar daarom helpt met het uitlaten van de hond. Hiermee is sprake van voldoende elementen van zorg van X aan appellante om te spreken van wederzijdse zorg van enige omvang en gewicht. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met X. Appellante kon daarom niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Appellante heeft de gezamenlijke huishouding ook niet bij het college gemeld, zodat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
Matiging van de terugvordering
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de hoogte van de terugvordering had moeten matigen, omdat bij de vaststelling daarvan rekening moet worden gehouden met de bijstand naar de norm voor gehuwden, waarop zij met X recht zou hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak kan niet meer worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. [2] Een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is namelijk gericht op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan als de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.6.2.
Appellante is daar niet in geslaagd. De stelling ter zitting van de Raad dat de koeriersdiensten maar enkele ritjes zijn geweest, heeft appellante niet met stukken onderbouwd en deze stelling is gelet op de onderzoeksgegevens ook niet aannemelijk. In dat kader is het volgende van belang. Uit het rapport van de sociale recherche van 11 oktober 2021 blijkt dat appellante werkzaamheden heeft verricht als koerier en dat zij in de periode van 20 februari 2018 tot 5 maart 2021 inkomsten heeft gehad die al meer bedragen dan appellante en X in die periode aan bijstand naar de gehuwdennorm zouden hebben ontvangen. Voor wat betreft de daaraan voorafgaande periode van 1 januari 2016 tot 20 februari 2018 blijkt uit het rapport van de sociale recherche en de verklaring van het koeriersbedrijf dat appellante in (een gedeelte van) deze periode ook al werkzaamheden heeft verricht, waarvan de inkomsten verrekend hadden moeten worden. Appellante heeft niet met feiten (over haar inkomsten) aannemelijk gemaakt dat als zij melding had gemaakt van die inkomsten, zij aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad. Voor matiging van de terugvordering met inachtneming van een recht op bijstand naar de norm voor gehuwden is dan ook geen plaats.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 29 december 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3
(…)
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 54
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
(…)
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
2.Zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995.