ECLI:NL:CRVB:2024:250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/1275 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van toegang tot gemeentelijke gebouwen en eervol ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om de ontzegging van de toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen aan appellante, alsook om het verlenen van eervol ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. Appellante, die sinds 1986 in dienst was van de gemeente Meerssen, had een conflict met een collega dat leidde tot ernstige uitlatingen en een verstoorde samenwerking. Het college van burgemeester en wethouders van Meerssen heeft op 24 april 2019 de toegang van appellante ontzegd en op 17 december 2019 eervol ontslag verleend. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het college voldoende grond had voor de ontzegging van de toegang en dat de getroffen regeling passend is. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1275 AW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2022, 20/2269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over het appellante ontzeggen van de toegang tot de gemeentelijke gebouwen en systemen en het aan haar verlenen van eervol ontslag wegens een impasse in de arbeidsrelatie. De Raad is het met de rechtbank eens dat het college tot deze beslissingen heeft kunnen overgaan.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 december 2023
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Damen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren en [naam] , destijds leidinggevende van appellante.

OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar en beroep.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was sinds 1 januari 1986 in dienst van de gemeente Meersen en werkte op het moment van haar ontslag als [functie] bij het team [naam team].
1.2.
De samenwerking tussen appellante en haar collega, [Naam collega] , verliep al langere tijd niet goed. Na een incident in april 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar leidinggevende, waarin zij te kennen heeft gegeven dat zij zodanige haatgevoelens jegens [Naam collega] heeft dat zij gas zou geven als zij haar voor de auto zou krijgen. [Naam collega] haalt volgens appellante het bloed onder haar nagels vandaan en zij geeft aan heel kwaad te zijn. Voor de rust op de afdeling vindt de leidinggevende het noodzakelijk om het contact tussen appellante en [Naam collega] zo beperkt mogelijk te houden en daarom wordt de afspraak gemaakt dat appellante tijdelijk zoveel mogelijk thuis zal werken.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college appellante per direct de toegang tot de gemeentelijke gebouwen en systemen ontzegd [1] . Het college vindt de uitlating van appellante ernstig en wil nader onderzoek (laten) doen naar zowel dit incident als naar de houding en het gedrag van appellante. Ook vindt het college het noodzakelijk om direct rust op de afdeling te creëren.
1.4.
Op 18 juni 2019 heeft de leidinggevende van appellante een rapport van het door hem verrichte onderzoek uitgebracht. Hierin heeft hij de incidenten waarbij appellante vanaf 2014 betrokken is geweest beschreven. Ook heeft hij een opsomming gegeven van alle door het college in deze jaren ingezette activiteiten, waaronder gesprekken met appellante over haar communicatie en samenwerking, een coachingstraject met [Naam] , een tweedaagse training voor alle medewerkers over de ontwikkeling van competenties met een (concept) persoonlijk ontwikkelplan en jobcoaching door bureau [Naam bureau] . Verder is in dit rapport vermeld dat appellante niet wilde deelnemen aan een neuropsychologisch onderzoek naar de gevolgen van haar niet aangeboren hersenletsel op de problemen in de arbeidsverhouding. Daarnaast bevat het rapport een weergave van gesprekken die met meerdere (voormalige) collega’s van appellante zijn gevoerd, waaruit naar voren komt dat meerdere collega’s moeite hebben met de houding en het gedrag en met name met de communicatie van appellante. Op dit rapport heeft appellante haar zienswijze gegeven.
1.5.
Partijen hebben daarna getracht een mediationtraject op te starten, maar dit is mislukt omdat daarvoor volgens de mediators de medewerking van [Naam collega] vereist was en zij achtte zich niet in staat hieraan medewerking te verlenen. Ook een poging om in onderling overleg tot een beëindiging van de aanstelling te komen heeft geen resultaat gehad.
1.6.
Met een besluit van 17 december 2019 heeft het college aan appellante per 31 december 2019 eervol ontslag verleend op andere gronden [2] . Ook heeft het college aan appellante een uitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet en een aanvullende werkloosheidsuitkering toegekend [3] . Daarnaast is aan haar een na-wettelijke uitkering [4] voor de duur van één jaar toegekend, als ook een budget van € 3.500,- (exclusief btw) dat zij naar eigen inzicht binnen twee jaar na de ontslagdatum mag besteden aan scholing, loopbaanbegeleiding of outplacement. Het college heeft zich hierbij, onder verwijzing naar het verrichte onderzoek, op het standpunt gesteld dat sprake is van een impasse in de werkrelatie die, gezien het repeterende patroon in houding en gedrag, grotendeels aan appellante is te wijten.
1.7.
Met een besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 24 april 2019 en 17 december 2019 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende grond was voor de ontzegging tot de werkplek en dat geen sprake is geweest van een toezegging dat geen gebruik zal worden gemaakt van deze ordemaatregel. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het verrichte onderzoek niet objectief of anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat door de jaren heen een bepaald beeld van appellante is waar te nemen, waarbij een klein probleem in het werk volledig escaleert door de houding en gedrag van appellante. De verhoudingen tussen partijen, maar ook de verhoudingen tussen appellante en een deel van haar collega’s zijn verstoord geraakt. Alle pogingen om de werkrelatie te verbeteren zijn volgens de rechtbank mislukt en herplaatsing was niet mogelijk. Ook de ingangsdatum van het ontslag houdt stand. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat voor een ontslag op andere gronden geen opzegtermijn geldt en dat er tussen de datum van het voornemen en de datum van het ontslag zes weken zit. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de getroffen regeling in de gegeven situatie passend is.
Het standpunt van appellante
3. Appellante vindt, kort samengevat, dat de ontzegging van de toegang en het ontslag geen stand kunnen houden. Voor zover het ontslag wel stand houdt is zij van mening dat de getroffen regeling voor haar niet passend is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De ontzegging van de toegang
4.1.
De Raad is van oordeel dat er voldoende grond was voor de ontzegging van de toegang en dat het college daartoe heeft mogen besluiten. Een ordemaatregel als deze is gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van één of meer van de betrokken personen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat hiervan sprake was. Vaststaat dat zich tussen appellante en haar collega een incident had voorgedaan en dat appellante vervolgens een zeer ernstige uitlating over deze collega heeft gedaan. Het college heeft hierin aanleiding mogen zien om nader onderzoek te willen verrichten naar dit incident en de verdere houding en het gedrag van appellante en heeft het ook nodig kunnen achten om onmiddellijke rust op de afdeling te creëren. Anders dan appellante heeft betoogd is de tussen haar en haar leidinggevende gemaakte afspraak, dat zij zoveel mogelijk zou thuiswerken, niet aan te merken als een toezegging dat het college van de bevoegdheid om deze ordemaatregel te treffen geen gebruik zal maken. Ook leidt dit er niet toe dat er geen noodzaak was voor de getroffen ordemaatregel. Uit het verslag dat van het gesprek tussen appellante en haar leidinggevende is gemaakt, blijkt namelijk dat appellante zich niet kon vinden in de gemaakte afspraak en uit de gedingstukken blijkt verder dat een vergelijkbare afspraak in het verleden onvoldoende heeft gewerkt.
Het ontslag en de daarbij getroffen regeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het ontslag, het daaraan ten grondslag liggende onderzoek en de gehanteerde ingangsdatum als ook over de daarbij getroffen regeling, is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
De Raad is met appellante van oordeel dat ook het college heeft bijgedragen aan het ontstaan of voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding, met uiteindelijk de impasse tot gevolg. Het college had eerder en daadkrachtiger kunnen en ook moeten ingrijpen in de binnen het team aanwezige spanningen, waardoor de kans op escalatie mogelijk kleiner was geweest. Anders dan appellante meent is de mate van bijdrage van het college aan de ontstane situatie echter niet zodanig dat de getroffen regeling als niet passend moet worden aangemerkt. Toekenning van een langere na-wettelijke uitkering of een extra vergoeding (het zogeheten “plusje”) als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 28 februari 2013 [5] is daarom niet aangewezen.

Conclusie en gevolgen4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Op grond van artikel 15:1:19 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
2.Als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/UWO.
3.Zie artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO en artikel 10d:25 van de CAR/UWO.
4.Als bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR/UWO.