ECLI:NL:CRVB:2024:2459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/1198 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant als gevolg van long-covid onterecht

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uwv per 4 februari 2022. Appellant, die lijdt aan long-covid, stelde dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om passende functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte had beëindigd. De Raad volgde appellant in zijn standpunt dat hij door een medische urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland en het besluit van het Uwv, en herstelde de ZW-uitkering van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke beperkingen van de appellant.

Uitspraak

23/1198 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2023, 22/2671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 november 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 4 februari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn beperkingen als gevolg van long-covid niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt appellant in zijn standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 november 2023 heeft [naam] zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere gronden aangevoerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 18 juni 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
De deskundige heeft bij brief van 27 augustus 2024 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2024 en de zienswijze van appellant van 1 augustus 2024.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als constructiebankwerker voor 37,93 uur per week. Op 4 januari 2021 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 februari 2022 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
2.2.
De arts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De verzekeringsarts heeft voor de vermoeidheidsklachten en klachten in de benen beperkingen aangenomen. De arts bezwaar en beroep heeft deze onderschreven. Hoewel volgens de arts bezwaar en beroep bij appellant sprake is van een moeilijk te objectiveren aandoening, zijn de beperkingen aangegeven aan de hand van plausibiliteit en consistentie. De arts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer of aanvullende beperkingen aan te nemen. Zo heeft de arts bezwaar en beroep gerapporteerd dat uit de brief van de huisarts van 29 april 2022 volgt dat bij appellant geen afwijkingen zijn geconstateerd en dat appellant enkel begeleid wordt bij zijn conditieopbouw. Voor zover appellant stelt dat bij hem de diagnose post-covid syndroom is vastgesteld, heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak geldt dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid. Verder rapporteert de arts bezwaar en beroep dat tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts geen cognitieve beperkingen waren gepresenteerd. In beroep claimt appellant volgens de arts bezwaar en beroep nieuwe beperkingen die op de datum in geding niet speelden. Over het advies van de ergotherapeut dat appellant elke twee uur een kwartier moet gaan liggen, heeft de arts bezwaar en beroep gerapporteerd dat dat advies nergens op is gebaseerd en daarom geen aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen. Een dergelijk advies leidt juist tot deconditionering. Verder is appellant volledig beschikbaar en zijn er geen dusdanig ernstige energetische of preventieve beperkingen die een urenbeperking kunnen onderbouwen. De rapporten van de WHO en de Leidraad bevatten slechts algemene informatie, zodat hierin geen medische onderbouwing staat over de specifieke gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank heeft om die reden geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
2.3.
De grond dat in bezwaar ten onrechte geen arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML, moet appellant naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft daarmee terecht bepaald dat appellant per 4 februari 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij lijdt aan long-covid en als gevolg daarvan zowel fysieke als cognitieve klachten heeft. Het Uwv heeft zijn klachten ernstig onderschat. Er had bovendien een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een gecombineerd longgeneeskundig en verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van WPEX van 13 juni 2023 overgelegd en verwezen naar een e-mail van de internist-verzekeringsarts van WPEX van 17 november 2023, waarin deze de gestelde urenbeperking nader heeft toegelicht. Appellant vindt voorts dat vanwege zijn cognitieve problemen – appellant spreekt zelf over brainfog – meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML aangenomen moeten worden. Verder is appellant niet in staat de geduide functies te verrichten, omdat deze de urenbeperking die volgens appellant zou moeten gelden, overschrijden. Subsidiair heeft appellant verzocht om het benoemen van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het expertiserapport van WPEX heeft de arts bezwaar en beroep overwogen dat dit rapport geen aanleiding geeft voor het wijzigen van het standpunt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
De Raad heeft aanleiding gezien L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen, die op 18 juni 2024 een rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft een inschatting gemaakt van de mogelijkheden van appellant voor het verrichten van passende arbeid op basis van de huidige gegevens en naar de huidige stand van de wetenschap. Over het post-covid syndroom heeft de deskundige opgemerkt dat zowel over de oorzaak als over een eventuele adequate behandeling nog maar weinig bekend is en dat de diagnose (vooralsnog) louter wordt gesteld op basis van het klinisch beeld. Evenals de verzekeringsarts van WPEX en de (verzekerings)artsen van het Uwv ziet de deskundige bij appellant geen aanleiding voor beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Met de in de FML vastgestelde fysieke beperkingen wordt voorts voldoende tegemoetgekomen aan het feit dat appellant aangewezen is op fysiek lichte arbeid. In aanvulling op deze beperkingen acht de deskundige – gezien de op de voorgrond staande klachten van vermoeidheid waarbij sprake is van een consistent klachtenverhaal – een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week op energetische gronden aannemelijk. Bij fysiek lichte, voornamelijk zittende, arbeid is er, anders dan de ergotherapeut adviseerde, in principe geen reden om gedurende de dag verschillende kortdurende rustmomenten in te bouwen, waarbij men gedurende de dag een periode van activiteit afwisselt met liggende rustpauzes van 15 tot 20 minuten. Met een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week is er volgens de deskundige voldoende tijd voor recuperatie. Op de datum in geding deed appellant het rustig aan en nam hij overdag geen extra rustpauzes.
4.5.
De arts bezwaar en beroep vindt dat het rapport van de deskundige geen grond biedt voor aanpassing van de FML. Volgens de arts bezwaar en beroep is de urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week onvoldoende onderbouwd en niet in overeenstemming met het beschreven dagverhaal. Appellant heeft aangevoerd zich te kunnen vinden in de urenbeperking, maar niet in het feit dat de deskundige geen beperkingen heeft aangenomen voor zijn cognitieve problemen als gevolg van de covid-infectie.
4.6.
Naar aanleiding van de door appellant en het Uwv gegeven reacties op het rapport heeft de deskundige in haar aanvullend rapport van 27 augustus 2024 geen aanleiding gezien om haar conclusies te wijzigen. In reactie op het rapport van de arts bezwaar en beroep heeft zij aangegeven dat met enkel de fysieke beperkingen geen recht wordt gedaan aan de medische situatie waarin appellant zich op de datum in geding bevond. Een klacht als moeheid, maar ook bijvoorbeeld pijn, is niet te objectiveren en kan slechts op basis van de overige gegevens wel of niet aannemelijk en plausibel worden geacht. Een consistent klachtenverhaal is hierbij van belang, maar kan inderdaad als enkel feit op zich niet leiden tot het aannemen van beperkingen. Bij appellant is naast een consistent klachtenverhaal ook sprake van het
post-covid syndroom, waar de klachten van verminderde energetische belastbaarheid bij uitstek bij passen. Bovendien was geen sprake van aggravatie bij de klachtenpresentatie en heeft appellant meegewerkt aan behandeling door een ergotherapeut, echter zonder duidelijk positief resultaat. Ook de verzekeringsarts van WPEX is tot de conclusie gekomen dat er bij appellant op de datum in geding aanleiding was voor een vergelijkbare urenbeperking op energetische gronden. Volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid kan een verminderde energetische belastbaarheid een reden zijn om een urenbeperking aannemelijk te achten. In reactie op de zienswijze van appellant heeft de deskundige overwogen, dat appellant in staat was om 45 minuten aan het gesprek deel te nemen waarbij de aandacht goed te trekken en te behouden was en appellant ook in staat is auto te rijden. Deze bevindingen geven geen reden om cognitieve beperkingen aan te nemen, temeer daar de normaalwaarden in het CBBS op deze items laag gekozen zijn en een objectivering van cognitieve beperkingen door middel van bijvoorbeeld een neuropsychologisch onderzoek niet voorhanden is.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier en de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellant. Appellant heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven. De deskundige is in haar aanvullende rapport ingegaan op de reacties van appellant en de arts bezwaar en beroep en heeft haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
4.8.
Wat partijen in reactie op het deskundigenrapport naar voren hebben gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad gaat daarom uit van de door de deskundige aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week op de datum in geding. Dit betekent dat het merendeel van de geselecteerde functies, die een grotere urenomvang kennen, niet geschikt zijn voor appellant. Gelet op de medische urenbeperking, afgezet tegen de urenomvang van de maatgevende arbeid van 37,93 uur, is geen andere uitkomst mogelijk dan dat appellant op 4 februari 2022 minder dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus en de aangevallen uitspaak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Awb zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 8 december 2021 herroepen. Daarmee vervalt de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 februari 2022.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep), € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze), totaal € 3.062,50. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 mei 2022;
- herroept het besluit van 8 december 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit:
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.