ECLI:NL:CRVB:2024:2441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
22/3680 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de zorgvuldigheid van de besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Emmen niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Appellant had in 2021 en 2022 aanvragen ingediend voor bijstand, maar het college concludeerde dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad vernietigt de besluiten, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat appellant niet de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen. De Raad oordeelt dat het college de besluiten niet op de juiste gronden heeft afgewezen, maar dat appellant onvoldoende gegevens heeft aangeleverd om zijn recht op bijstand te onderbouwen. De Raad bepaalt dat het college de kosten van appellant voor de zittingen en het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

22/3680 BBZ, 23/870 BBZ, 23/871 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2022, 22/865 (aangevallen uitspraak 1) en 23 februari 2023, 22/1507 en 22/1938 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om drie besluiten tot afwijzing van drie aanvragen om toekenning van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Volgens het college heeft appellant geen recht op die bijstand, omdat zijn bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. De Raad komt tot het oordeel dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Raad vernietigt daarom die besluiten, maar laat de rechtsgevolgen ervan in stand, omdat de besluiten inhoudelijk juist zijn. Appellant heeft namelijk niet de noodzakelijke gegevens verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen en ter zitting is komen vast te staan dat hij ook niet in staat is die gegevens alsnog te verstrekken. Appellant krijgt dus niet de verzochte bijstand. Maar omdat het college de besluiten niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd, moet het college de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte reiskosten en ook het door hem in beroep betaalde griffierecht vergoeden.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft in zaak 22/3680 BBZ een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan en met het oog op de zitting schriftelijk vragen gesteld.
Partijen hebben daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken, gelijktijdig met de zaak 22/2579 TOZO, behandeld op een zitting van 1 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs. In de zaak 22/2579 TOZO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant staat sinds [datum] 1992 als eigenaar van de eenmanszaak met de naam [naam bedrijf] (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit een groothandel in legerkleding en opslag van goederen.
1.2.1.
Appellant heeft zich op 15 oktober 2021 bij het college gemeld voor een aanvraag om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Op 2 november 2021 heeft hij de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker (X) van het Bureau Zelfstandigen van Menso N.V. (Menso) in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in de Rapportage Bbz gevestigd zelfstandige van 12 november 2021.
1.2.2.
Met een besluit van 19 november 2021 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft dat besluit na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 februari 2022 (bestreden besluit 1) op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en bovendien niet is gebleken dat aan het zogenoemde urencriterium voor zelfstandigen is voldaan.
1.3.1.
Appellant heeft zich op 12 januari 2022 en op 8 maart 2022 opnieuw gemeld om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 aan te vragen. Op 26 januari 2022 (aanvraag 2) en 8 maart 2022 (aanvraag 3) zijn de nieuwe aanvragen ingediend. Ook naar aanleiding van deze aanvragen heeft Menso in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in Rapportages Bbz gevestigd zelfstandige van respectievelijk 2 februari 2022 en 16 maart 2022.
1.3.2.
Met een besluit van 7 februari 2022, (besluit 2) na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen.
1.3.3.
Met een besluit van 30 maart 2022 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 26 april 2022 (bestreden besluit 3) heeft het college aanvraag 3 afgewezen.
1.4.
Aan bestreden besluiten 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als zelfstandige te worden aangemerkt en het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.5.
Appellant heeft tegen de drie bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht, waarbij voor ‘eiser’ appellant en voor ‘verweerder’ het college moet worden gelezen.
“10 (…) Uit de door eiser overgelegde en zelf opgestelde jaarrekeningen over 2019 en 2020 blijkt dat eiser in 2019 een verlies heeft geleden van € 547,- en in 2020 geen omzet heeft gegenereerd. Tevens is uit een door eiser zelf opgesteld omzetoverzicht over 2021 gebleken dat er helemaal geen omzet is geweest. Hoewel in de periode 2020-2021 sprake zal zijn geweest van nadelige effecten vanwege de coronacrisis op de handel van eiser heeft verweerder kunnen stellen dat niet valt te verklaren dat eiser in 2021 helemaal geen omzet heeft gehad. De enkele stelling dat eiser zijn bedrijfskosten kan betalen betekent niet dat moet worden geoordeeld dat het bedrijf van eiser wel levensvatbaar is. Gelet daarop – en in aanmerking nemend dat het niet de bedoeling is van het Bbz 2004 om bedrijven in stand te houden die zonder corona-maatregelen niet levensvatbaar zouden zijn – heeft verweerder kunnen besluiten dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar is. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag om een uitkering op grond van het Bbz 2004 op goede gronden afgewezen.”
2.2.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 2 de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluiten 2 en 3 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht, waarbij voor ‘eiser’ appellant en voor ‘verweerder’ het college moet worden gelezen.
“9.3 […] De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar was. Uit de door eiser zelf opgestelde winst- en verliesrekeningen over 2019, 2020 en 2021 blijkt dat in 2019 een verlies is geleden van € 547,=. In het jaar 2020 is geen omzet en winst gerealiseerd. In 2021 is wel enige omzet gerealiseerd maar geen winst behaald. Dat eiser, zoals hij stelt, wel in staat zou zijn geweest om zijn bedrijfskosten te betalen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om levensvatbaarheid aan te nemen. De ondernemer moet immers ook aan andere verplichtingen voldoen en uit het bedrijf de kosten van levensonderhoud betalen. Uit de door eiser opgestelde winst- en verliesrekeningen blijkt daar niet van.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt in deze zaken of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvragen van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bbz-light
4.1.
Met ingang van 1 oktober 2021 is de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) beëindigd. Het kabinet heeft in verband met de piekbelasting in Bbzaanvragen die naar aanleiding hiervan voor gemeenten werd verwacht, in het vierde kwartaal van 2021 enkele tijdelijke vereenvoudigingen in het Bbz 2004 doorgevoerd. Die vereenvoudigingen zijn neergelegd in het Wijzigingsbesluit vierde kwartaal 2021 (Bbz light). [1] In februari 2022 heeft het kabinet besloten om de tijdelijke wijzigingen in het Bbz uit het vierde kwartaal 2021 door te laten lopen tot 1 april 2022. [2] De tijdelijke vereenvoudiging was geregeld in het voor die periode aan het Bbz 2004 toegevoegde hoofdstuk VIIa. De tijdelijke vereenvoudiging hield onder meer in dat de bijstand met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd en dat het vermogen tijdelijk niet in aanmerking werd genomen. Ook was sprake van een tijdelijke wijziging van de systematiek waarmee het inkomen werd vastgesteld. Het vereiste dat het bedrijf van de aanvrager ten tijde van de aanvraag levensvatbaar moest zijn, gold echter onverkort omdat de regering de toets op de levensvatbaarheid van het bedrijf van essentieel belang acht. Uitdrukkelijk is er niet voor gekozen de verplichting in het Bbz 2004 om de levensvatbaarheid van het bedrijf te onderzoeken, tijdelijk buiten werking te stellen. De aanvragen van appellant zijn in de periode tussen 1 oktober 2021 en 1 april 2022 ingediend. De besluitvorming van het college wordt daarom beoordeeld naar de regels van het Bbz-light.
Bevoegdheid
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich bij de besluitvorming niet alleen op de mening van Menso mocht baseren. Deze beroepsgrond slaagt, maar dit baat appellant niet.
4.2.1.
Uit de gedingstukken volgt dat Menso een privaatrechtelijke organisatie is, met deskundigheid op het gebied van ondersteuning van werkgevers en ondernemers. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd verklaard dat Menso gemeenten, waaronder ook de gemeente Emmen, helpt bij onder meer het uitvoeren van het Bbz 2004. In dat kader heeft het college een aantal uitvoerende taken aan Menso uitbesteed, zoals het voeren van gesprekken met aanvragers van bijstand op grond van het Bbz 2004, het uitvoeren van levensvatbaarheidsonderzoeken, het beoordelen van aanvragen om bijstand op grond van het Bbz 2004 en het geven van adviezen aan het college over individuele aanvragen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenende instantie in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als Menso. [3]
4.2.2.
De wetgever heeft de kerntaken van de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), waarvoor de Participatiewet (PW) in de plaats is gekomen, als uitdrukkelijke opdracht aan het college geformuleerd en die kunnen niet worden uitbesteed aan private bedrijven. De Raad heeft eerder in andere uitspraken overwogen dat dit valt af te leiden uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen (Stb. 2001, 624). [4] Tot de kerntaken moeten worden gerekend – voor zover hier van belang – het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak, de afweging van individuele omstandigheden en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat artikel 7, vierde lid, van de WWB gelijkluidend is aan artikel 7, vierde lid, van de PW. [5]
4.2.3.
In de besluiten 1, 2 en 3 wordt in de aanhef steeds dezelfde adviseur zelfstandigen (X) bij Menso als de behandelaar genoemd. Uit die besluiten en ook uit de overige gedingstukken blijkt niet dat op basis van de door X uitgebrachte adviezen, zoals neergelegd in door hem opgestelde rapportages, een eigen beoordeling door het college heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft het college hierover geen opheldering kunnen geven. Als gevolg hiervan kan niet worden uitgesloten dat X die besluiten zelf heeft genomen en niet het college. Wat onder 4.2.2 is overwogen staat er aan in de weg dat de bevoegdheid van het college om op een aanvraag te beslissen rechtmatig aan X kan worden gemandateerd. Dit betekent dat de besluiten 1, 2 en 3, de primaire besluiten, alle niet bevoegd zijn genomen en dus aan een bevoegdheidsgebrek lijden.
4.2.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De besluiten op de bezwaren, de bestreden besluiten, zijn namelijk wel bevoegd genomen. Daarmee heeft het college de primaire besluiten voor zijn rekening genomen. Het bevoegdheidsgebrek van de primaire besluiten leidt daarom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bevoegdheidsgebrek in de besluiten 1 tot en met 3 te passeren. Aannemelijk is namelijk dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek in de primaire besluiten zich niet zou hebben voorgedaan, zouden de bestreden besluiten door het college zijn genomen.
Zorgvuldigheid en onderbouwing van de bestreden besluiten
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op basis van onzorgvuldig onderzoek en onvoldoende onderbouwd heeft geconcludeerd dat zijn bedrijf als niet levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 was aan te merken op het moment dat de afwijzingsbesluiten, de primaire besluiten, werden genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.
Volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.2.
Het ligt op de weg van appellant om als aanvrager aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor toekenning van de Bbz-uitkering voldeed. [6]
4.3.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf de volgende stukken overgelegd:
- de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020;
- aanslagen voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2019 en 2020;
- een door appellant zelf opgesteld omzetoverzicht over het jaar 2021 (tot en met oktober 2021);
- door appellant opgestelde balansen per 31 december 2019 en per 31december 2020;
- door appellant zelf opgestelde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2019 en 2020;
- door appellant zelf opgestelde jaarrekeningen over de jaren 2019 en 2020.
4.3.4.
Appellant heeft betoogd dat het college zich ten tijde van de aanvragen te lijdzaam heeft opgesteld en meer onderzoek had moeten verrichten. Dit betoog treft doel om de volgende reden.
4.3.5.
Appellant heeft bij zijn aanvragen gesteld dat hij, voordat de coronacrisis zijn intrede deed, met de inkomsten uit zijn bedrijf altijd in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en hij in het jaar 2019 weliswaar een verlies heeft geleden van € 547,- maar dat hij over dat jaar wel een omzet van € 71.143,- heeft behaald. Ook heeft appellant toen gesteld dat in de jaren 2020 en 2021 sprake is geweest van aanzienlijke nadelige effecten vanwege de coronacrisis op zijn bedrijf. Tijdens de bezwaarprocedure over de aanvraag van 8 maart 2022 heeft appellant gesteld dat hij in de laatste maanden van 2021 omzet had behaald. Gelet hierop en op de bijzondere omstandigheid dat mogelijk sprake is geweest van nadelige effecten van de coronacrisis, lag het op de weg van het college om ook te onderzoeken of het bedrijf in de toekomst zonder coronasteun omzet had kunnen behalen, en, zo ja, hoe hoog die omzet naar verwachting zou zijn. In dat kader had het ook op de weg van het college gelegen om bij appellant nadere informatie op te vragen. Het gaat bij de vraag of een bedrijf levensvatbaar is immers om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf. [7] De door X in zijn rapporten getrokken conclusies zijn uitsluitend gebaseerd op de hiervoor in 4.4.1 en 4.4.2 genoemde gegevens waaruit blijkt dat appellant in de jaren 2019, 2020 en 2021 uitsluitend negatieve resultaten met zijn bedrijf heeft behaald. Uit de rapporten blijkt niets over de in de toekomst te verwachten omzet- en resultaatgegevens. Uit de rapportages blijkt in het bijzonder niet of in het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid met appellant over te verwachten omzet- en resultaatverwachtingen is gesproken en of het college appellant heeft verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Dit betekent dat het onderzoek op een essentieel onderdeel onvolledig is geweest.
Tussenconclusie en gevolgen
4.4.
Uit 4.3.5 volgt dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berusten als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het vorenstaande betekent dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 voor vernietiging in aanmerking komen, evenals de aangevallen uitspraken 1 en 2. Maar de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten 1, 2 en 3 zullen, mede met het oog op finale geschilbeslechting, in stand worden gelaten op grond van het volgende.
Afwijzing van de aanvragen
4.5.
Ter zitting heeft het college zich naar aanleiding van vragen van de Raad nader op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellant wel terecht is afgewezen, maar niet op de juiste afwijzingsgrond. Die had volgens het college moeten zijn dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen. De Raad komt tot het oordeel dat dit een deugdelijke grondslag zou zijn voor de bestreden besluiten.
4.5.1.
Om de aanvragen te kunnen beoordelen, diende het college te beschikken over voldoende gegevens over de ondernemingsactiviteiten van appellant, maar zulke gegevens heeft appellant niet in voldoende mate verstrekt.
4.5.2.
Niet in geschil is dat appellant zich voor de inkomstenbelasting naar de Belastingdienst toe nooit als zelfstandig ondernemer heeft gepresenteerd en dat hij door de Belastingdienst ook niet als zodanig is aangemerkt. De door appellant ingebrachte fiscale gegevens over de jaren 2019 en 2020 bevatten geen omzet- en resultaatgegevens of andere gegevens over het bedrijf van appellant en zeggen daarom, anders dan appellant meent, niets over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf.
4.5.3.
Appellant heeft zijn stellingen dat hij in 2019 een omzet van € 71.143,- en in 2021 een omzet van € 2.600,- heeft behaald niet met stukken onderbouwd. De door appellant overgelegde balansen, winst- en verliesrekeningen en jaarrekening zijn door hemzelf opgesteld en in het geheel niet onderbouwd of toegelicht. Zij vermelden slechts totaalbedragen die op geen enkele wijze kunnen worden gerelateerd aan concrete werkzaamheden, facturen, transacties, inkomsten, kosten en dergelijke. Ter zitting heeft appellant op vragen van de Raad geantwoord dat de inkoop en de verkoop van goederen altijd contant geschiedde en dat hij van zijn bedrijfsactiviteiten geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden. Ook heeft appellant ter zitting verklaard dat hij gebruik maakte van de zogenoemde margeregeling, waardoor hij alleen omzetbelasting hoefde te voldoen over het verschil tussen de inkoop- en de verkoopprijs. Appellant heeft echter bij zijn aanvragen en ook daarna geen administratie of andere gegevens over de omzetbelasting aangeleverd.
4.5.4.
Op basis van de door appellant aangeleverde gegevens is het, bij ontbreken van een boekhouding of administratie, niet mogelijk iets te zeggen over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Dat appellant geen controleerbare gegevens heeft verstrekt die inzicht kunnen geven in de levensvatbaarheid van het bedrijf, komt voor zijn rekening en risico.
4.5.5.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij op grond van het Bbz 2004 recht had op bijstand.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.5 volgt dat de hoger beroepen slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraken 1 en 2 vernietigen. De Raad zal de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten 1, 2, en 3 geheel in stand blijven. Dit betekent dat appellant de door hem verzochte bijstand op grond van het Bbz 2004 niet krijgt.
5. Gelet op 4.2.5 en 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze bestaan uit de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep, overeenkomstig het daarvoor geldende openbaar vervoerstarief. Deze worden begroot op € 46,72 voor de twee zittingen bij de rechtbank te Assen en op € 59,58 voor een zitting in hoger beroep bij de Raad te Utrecht, tezamen € 106,30. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Appellant heeft in beroep in totaal € 150,- betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 februari 2022, 21 maart 2022 en 26 april 2022 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 106,30;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 7
[…]
4. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 1. Definitiebepalingen
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
c. levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan;
Artikel 2
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, lid 1
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:72, lid 3
De bestuursrechter kan bepalen dat:
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
[…]

Voetnoten

1.Besluit van 22 september 2021 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, Staatsblad 2021, 438.
2.Besluit van 18 februari 2022 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 in verband met het verlengen van de tijdelijke regels voor bijstandverlening aan zelfstandigen als gevolg van de verhoogde instroom door de crisis in verband met COVID-19 tot en met maart 2022, Staatsblad 2022, 82.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
5.Zie de uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947.
6.Vergelijk de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947 en de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
7.Uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2743.