4.3.Appellant heeft aangevoerd dat het college op basis van onzorgvuldig onderzoek en onvoldoende onderbouwd heeft geconcludeerd dat zijn bedrijf als niet levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 was aan te merken op het moment dat de afwijzingsbesluiten, de primaire besluiten, werden genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.Volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.2.Het ligt op de weg van appellant om als aanvrager aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor toekenning van de Bbz-uitkering voldeed.
4.3.3.Appellant heeft ter onderbouwing van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf de volgende stukken overgelegd:
- de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020;
- aanslagen voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2019 en 2020;
- een door appellant zelf opgesteld omzetoverzicht over het jaar 2021 (tot en met oktober 2021);
- door appellant opgestelde balansen per 31 december 2019 en per 31december 2020;
- door appellant zelf opgestelde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2019 en 2020;
- door appellant zelf opgestelde jaarrekeningen over de jaren 2019 en 2020.
4.3.4.Appellant heeft betoogd dat het college zich ten tijde van de aanvragen te lijdzaam heeft opgesteld en meer onderzoek had moeten verrichten. Dit betoog treft doel om de volgende reden.
4.3.5.Appellant heeft bij zijn aanvragen gesteld dat hij, voordat de coronacrisis zijn intrede deed, met de inkomsten uit zijn bedrijf altijd in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en hij in het jaar 2019 weliswaar een verlies heeft geleden van € 547,- maar dat hij over dat jaar wel een omzet van € 71.143,- heeft behaald. Ook heeft appellant toen gesteld dat in de jaren 2020 en 2021 sprake is geweest van aanzienlijke nadelige effecten vanwege de coronacrisis op zijn bedrijf. Tijdens de bezwaarprocedure over de aanvraag van 8 maart 2022 heeft appellant gesteld dat hij in de laatste maanden van 2021 omzet had behaald. Gelet hierop en op de bijzondere omstandigheid dat mogelijk sprake is geweest van nadelige effecten van de coronacrisis, lag het op de weg van het college om ook te onderzoeken of het bedrijf in de toekomst zonder coronasteun omzet had kunnen behalen, en, zo ja, hoe hoog die omzet naar verwachting zou zijn. In dat kader had het ook op de weg van het college gelegen om bij appellant nadere informatie op te vragen. Het gaat bij de vraag of een bedrijf levensvatbaar is immers om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf.De door X in zijn rapporten getrokken conclusies zijn uitsluitend gebaseerd op de hiervoor in 4.4.1 en 4.4.2 genoemde gegevens waaruit blijkt dat appellant in de jaren 2019, 2020 en 2021 uitsluitend negatieve resultaten met zijn bedrijf heeft behaald. Uit de rapporten blijkt niets over de in de toekomst te verwachten omzet- en resultaatgegevens. Uit de rapportages blijkt in het bijzonder niet of in het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid met appellant over te verwachten omzet- en resultaatverwachtingen is gesproken en of het college appellant heeft verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Dit betekent dat het onderzoek op een essentieel onderdeel onvolledig is geweest.
Tussenconclusie en gevolgen