ECLI:NL:CRVB:2024:2418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
20/3887 WIA. 22/1333 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WIA met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 13 december 2024 in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De hoger beroepen zijn ingetrokken omdat het Uwv op 6 augustus 2024 nieuwe beslissingen op bezwaar heeft genomen, waarmee het volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De appellant had kosten geclaimd voor rechtsbijstand en deskundigen, maar een deel van deze kosten werd afgewezen omdat ze niet voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure met een jaar en zeven maanden was overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 12.188,24, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van € 100,- aan appellant voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.900,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures en de gevolgen van vertragingen in deze processen.

Uitspraak

20.3887 WIA, 22/1333 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant 8 oktober 2020, 19/1927 en van 10 maart 2022, 21/864 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2024
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Lorié-Beugeling in de zaak met nummer 20/3887 hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. P.M. Neuteboom in de zaak met nummer 22/1333 hoger beroep ingesteld .
Mr. A. van den Os heeft zich in beide zaken gesteld als opvolgend gemachtigde.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 29 maart 2023.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Met partijen is afgesproken dat de behandeling van de hoger beroepen zal worden aangehouden in afwachting van het rapport van een door de rechtbank benoemde deskundige in een bij de rechtbank lopende procedure.
Het Uwv heeft op 6 augustus 2024 in beide zaken in een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brieven van 29 augustus 2024 zijn namens appellant de hoger beroepen ingetrokken en is aan de Raad verzocht het Uwv in beide zaken te veroordelen in de proceskosten, inclusief de kosten voor het inschakelen van de deskundigen. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
De hoger beroepen zijn ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissingen op bezwaar van 6 augustus 2024 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
1.3.
Appellant heeft vergoeding van kosten van verleende rechtsbijstand geclaimd in beroep en hoger beroep en heeft facturen van de door hem in beroep (in zaak 20/3887) ingeschakelde neuropsycholoog (WPEX) en medisch adviseur (Ad Valorem) ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt de vergoeding van de kosten van een door een partij ingeschakelde deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Bij het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) zijn deze tarieven vastgesteld.
1.5.
De geclaimde kosten van WPEX worden afgewezen op de grond dat appellant deze kosten niet heeft onderbouwd en ook desgevraagd niet nader heeft gespecificeerd.
1.6.
De factuur van AdValorem bedraagt in totaal € 6.974,65 inclusief btw en ziet op de werkzaamheden voor op 9 april 2020 opgesteld rapport door medisch adviseur J.A.F. Leunisse-Walboomers. De kosten voor literatuurstudie en de administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Bpb proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Alleen de uren van de medisch adviseur komen voor vergoeding in aanmerking tegen het in het Bts vermelde uurtarief van € 129,63 per uur (per 1 januari 2020). Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Het voorgaande betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 3.885,90 (30 uur maal €129,53) en een bedrag van € 816,04 aan omzetbelasting. In totaal dient daarom een bedrag van € 4.701,94 door het Uwv te worden vergoed.
1.7.
De kosten voor verleende rechtsbijstand in de beroepen en de hoger beroepen worden begroot op €3.500,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen) en € 3.937,50 in hoger beroep (2 punten voor de hoger beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1,5 punt voor het indienen van zienswijzen), ad € 875,- per punt. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de Raad, komen tot een bedrag van € 48,80 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedragen deze kosten € 7.486,30.
1.8.
In totaal bedraagt de vergoeding van de proceskosten € 12.188,24.
1.9.
Ook dient het Uwv het door appellant in de beroepen en in de hoger beroepen betaalde griffierecht te vergoeden.
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.3.
De tegemoetkomende besluiten zijn op 6 augustus 2024 aan appellant bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het eerste bezwaarschrift van appellant op 20 december 2018 (in zaak 20/2887) tot de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vijf jaar en ruim zeven maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met een jaar en zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
2.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv meer dan zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 18 juli 2019 tot de uitspraak op 8 oktober 2020 meer dan veertien maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 17 november 2020 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit drie jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt overeenkomstig die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van €100,- (1/20 van € 2.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van €1.900,- (19/20 van € 2.000,-).
2.5.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op €437,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 218,75 voor de Staat en €218,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van €1.900,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 12.406,99;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beide zaken in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 363,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.