ECLI:NL:CRVB:2024:2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
22/2982 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens niet tijdig verlenen van een persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om de vraag of het zorgkantoor, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., moet worden veroordeeld tot het vergoeden van schade in verband met het niet tijdig verlenen van een persoonsgebonden budget (pgb) aan de betrokkene, die in 2016 is overleden. De erfgenamen van de betrokkene hebben een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de handelwijze van het zorgkantoor. De Raad stelt vast dat zowel het verzoekschrift als het hoger beroepschrift is ingediend door de erfgenamen, wat betekent dat de zoon van de betrokkene geen zelfstandige procespartij is in dit geding. De Raad concludeert dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze niet het gevolg is van de besluitvorming van het zorgkantoor. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het verzoek om schadevergoeding eerder had afgewezen. De uitspraak is gedaan op 12 december 2024.

Uitspraak

22/2982 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2022, 20/6262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkende] (appellanten)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 12 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het zorgkantoor moet worden veroordeeld tot het vergoeden van schade in verband met het niet tijdig verlenen van een pgb aan betrokkene. De Raad oordeelt dat het causaal verband tussen de gestelde schade en de handelwijze van het zorgkantoor ontbreekt. De schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.W. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Namens appellanten is [naam zoon] verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Megens en mr. H. Zourakthi.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[betrokkende] (betrokkene), geboren in 1935, was geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft haar in verband hiermee een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Met dit pgb kocht betrokkene zorg in bij haar zoon [naam zoon] ( [naam zoon] ). De laatste pgb-verlening heeft plaatsgevonden tot en met 20 april 2014.
1.2.
De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft bij besluit van 27 juli 2015 vastgesteld dat betrokkene niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)/Wlz, omdat zij vanaf 6 augustus 2010 in Suriname woonachtig is. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2015 heeft het zorgkantoor geweigerd om aan betrokkene een pgb te verlenen.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2015 heeft de Svb het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard. Betrokkene was dus wel verzekerd voor de AWBZ/Wlz vanaf 6 augustus 2010.
1.5.
Met afzonderlijke besluiten van 7 juli 2016, aangepast bij afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2016 heeft het zorgkantoor alsnog een pgb over heel 2014 verleend.
1.6.
Op 10 oktober 2016 heeft het zorgkantoor het pgb over de periode 21 april 2014 tot en met 31 december 2014 met terugwerkende kracht aan betrokkene betaald.
1.7.
Betrokkene is op [datum] 2016 overleden.
1.8.
Bij brief van 9 juli 2017 hebben appellanten het zorgkantoor verzocht om de schade te vergoeden die zij wegens onrechtmatige besluitvorming door het zorgkantoor hebben geleden. Het zorgkantoor heeft dit verzoek afgewezen. Op 13 november 2020 hebben appellanten een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellanten hebben hiertegen, zoals ter zitting toegelicht, aangevoerd dat het zorgkantoor onrechtmatig heeft gehandeld door pas bij besluit van 7 juli 2016 het pgb over heel 2014 te verlenen. Betrokkene is daardoor vanaf 21 april 2014 tot de uitbetaling op 10 oktober 2016 verstoken geweest van een pgb. Als gevolg van deze vertraging heeft betrokkene schade geleden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade heeft afgewezen aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad stelt vast dat zowel het verzoekschrift als het hoger beroepschrift is ingediend door de erfgenamen van betrokkene. Dit betekent dat [naam zoon] geen zelfstandige procespartij is in dit geding.
4.2.1.
Appellanten verzoeken het zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de volgende schadeposten:
  • rente hypothecaire geldlening: € 21.913,34;
  • rente op geldlening: € 2.310,00;
  • notariskosten: € 8.137.57;
  • valutaverliezen: € 60.660,89;
  • verblijf in Aparthotel Nederland: € 1.291,40;
  • woninghuur Nederland ([straatnaam]): € 17.952,74.
4.2.2.
Appellanten hebben geen grond gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voornoemde schadeposten ‘verblijf in Aparthotel Nederland’ en ‘woninghuur Nederland’ van betrokkene zijn en dat de overige schadeposten van [naam zoon] zijn. De Raad zal vanaf 4.3 over de schadeposten ‘verblijf in Aparthotel Nederland’ en ‘woninghuur Nederland’ oordelen. Niet gebleken is dat [naam zoon] ten aanzien van de overige schadeposten (inclusief de ter zitting genoemde kosten voor vliegtickets naar Nederland) een vordering heeft ingediend bij de nalatenschap van betrokkene. Dit betekent dat dit schade van een derde betreft, die in het kader van deze procedure, die door appellanten als erven van betrokkene wordt gevoerd, niet ter beoordeling kan voorliggen.
4.3.
Over de schadeposten ‘verblijf in Aparthotel Nederland’ en ‘woninghuur Nederland’ hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene voor het bijwonen van een hoorzitting op 23 november 2015 genoodzaakt was om van 20 november 2015 tot en met 30 november 2015 in een hotel in Nederland te verblijven. Om de kosten zo laag mogelijk te houden is betrokkene vervolgens op zoek gegaan naar een appartement dat aan haar zorgbehoefte voldeed. Op dat moment beschikte betrokkene namelijk niet (meer) over een geschikte woning in Nederland.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit of die handeling dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit of de daarmee gelijk te stellen handeling kunnen worden toegerekend. [2]
4.5.
Naar het oordeel van de Raad komen de onder 4.3 genoemde schadeposten alleen al niet voor vergoeding in aanmerking omdat de schade niet het gevolg is van de besluitvorming van het zorgkantoor. Wat daar verder van zij en anders dan appellanten stellen, kunnen deze kosten niet in verband worden gebracht met de hoorzitting op 23 november 2015. Zoals blijkt uit een e-mail van 15 oktober 2015 van [naam zoon] aan het zorgkantoor moest betrokkene in november 2015 in verband met een afspraak in het ziekenhuis in Nederland zijn. Verder is niet gebleken dat haar fysieke aanwezigheid bij de hoorzitting noodzakelijk was, te meer nu het zorgkantoor op 16 oktober 2015 heeft gemeld een telefonische hoorzitting te kunnen organiseren. Zoals [naam zoon] ter zitting van de Raad daarnaast heeft bevestigd, was betrokkene hoe dan ook genoodzaakt een nieuwe woning in Nederland te betrekken. Dit staat los van de omstandigheid dat betrokkene sinds april 2014 geen pgb van het zorgkantoor ontving. Gelet hierop hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de door betrokkene gestelde schade wegens het verblijf in het Aparthotel en wegens de huur van de woning aan de [straatnaam] het gevolg is van de besluitvorming van het zorgkantoor. Omdat een causaal verband ontbreekt, kan in het midden blijven of deze besluitvorming onrechtmatig is geweest.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.R. Olde Engberink

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1951.