ECLI:NL:CRVB:2024:2364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
22/1566 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering aan appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de uitkering ingetrokken omdat appellant niet alle gevraagde informatie over zijn inkomen uit zelfstandige werkzaamheden had verstrekt. Appellant ontving sinds 1 november 2013 een uitkering op basis van de IOAW, maar na signalen dat hij een eigen onderneming had, werd een onderzoek ingesteld. Appellant had zich in 2014 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar gaf aan dat zijn onderneming nooit winstgevend was geweest. Het college oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en een terugvordering van € 88.468,23. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 niet in stand konden blijven, omdat appellant in die periode wel recht had op een uitkering. De Raad heeft het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 29.929,05 en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking vanaf 1 januari 2017 betreft. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een aanvullende uitkering over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2016, omdat hij niet aan zijn informatieplicht had voldaan.

Uitspraak

22/1566 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2022, 21/2396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

Het college heeft de aan appellant verstrekte uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ingetrokken en teruggevorderd over een periode in het verleden. De reden daarvoor was dat appellant werkzaamheden heeft verricht zonder het college daarvan op de hoogte te stellen. Omdat appellant onvoldoende gegevens over zijn inkomen uit die werkzaamheden heeft verstrekt, is niet vast te stellen of hij recht op een (eventueel aanvullende) IOAW-uitkering had. Appellant is het daarmee niet eens. Hij krijgt daarin gelijk voor zover het gaat om een deel van de periode waarover de uitkering is ingetrokken en teruggevorderd. Voor zover het gaat om het andere deel van die periode krijgt hij geen gelijk, omdat hij daartoe niet tijdig de daarvoor benodigde gegevens heeft verstrekt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 18 augustus 2023 opgeroepen voor een zitting op 19 september 2023 en daarbij laten weten hoe hij het geschil voorshands ziet, partijen gewezen op de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde wettelijke kaders en partijen diverse vragen voorgelegd. Daarbij zijn partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen.
De zitting heeft op die datum geen doorgang gevonden. De Raad heeft bij brief van 8 januari 2024 aan partijen laten weten dat een vervolgens geplande zitting op 5 maart 2024 ook geen doorgang zou vinden en meegedeeld dat de beantwoording van de in de vorige brief gestelde vragen voorafgaand aan de zitting wenselijk is.
Appellant heeft bij brief van 17 februari 2024 laten weten dat hij bereid is tot overleg en dat hij alle bewijsstukken heeft ingeleverd. Het college heeft bij brief van 15 april 2024 de in de brief van 18 augustus 2023 gestelde vragen beantwoord en meegedeeld dat nog niet alle bewijsstukken zijn ontvangen en zijn standpunt gewijzigd. Appellant heeft hierop bij brief van 22 april 2024, met bijlagen, gereageerd.
De Raad heeft partijen bij brief van 19 september 2024 uitgenodigd voor een zitting op 29 oktober 2024 en daarbij nog een aantal resterende vragen voorgelegd, onder meer over het ontbreken van enkele bewijsstukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. Van Dijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2013 een uitkering op grond van de IOAW naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant een eigen onderneming had, heeft een medewerker van de gemeente Eindhoven (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte IOAW-uitkering. Hieruit kwam naar voren dat appellant sinds [datum] 2014 stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als eigenaar van een onderneming en een website en een facebookpagina had onder de naam ‘[naam onderneming]’ ([onderneming]).
1.3.
De medewerker heeft bij brief van 30 november 2020 appellant gevraagd om uiterlijk op 14 december 2020 nadere gegevens te verstrekken, waaronder:
  • bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen van 1 maart 2014 tot heden op naam van appellant;
  • de winst- en verliesrekening van de onderneming van appellant ([onderneming]) van 2014 tot en met 2019;
  • de exploitatierekeningen van genoemde onderneming over de jaren 2014 tot en met 2019;
  • de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2019 en 2020 als deze is opgemaakt;
  • de bankafschriften van alle zakelijke rekeningen van 1 maart 2014 tot heden.
1.4.
Bij brief van 10 december 2020 heeft appellant in reactie daarop het volgende laten weten. Hij heeft zich inderdaad in 2014 ingeschreven bij de KvK, met als doel een im- en exportbedrijfje te beginnen met artikelen uit Japan. Dat is wegens de situatie in Japan destijds echter nooit van de grond gekomen. Daarna heeft hij verder gezocht naar mogelijkheden om zelfstandig te kunnen worden. In 2016 is hij serieus gaan nadenken over het beginnen van een eigen praktijk. Dit heeft hij toen gemeld bij de gemeente. In januari 2017 is hij met de praktijk gestart. Eerst vanuit huis en sinds november 2019 vanuit een gehuurde ruimte. Hij heeft daarom alleen maar gegevens over de periode vanaf 2017. Met de brief heeft appellant diverse stukken over die periode meegezonden.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 18 december 2020 het recht op IOAW-uitkering met ingang van 15 december 2020 opgeschort met als reden dat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Appellant is in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens uiterlijk op 6 januari 2021 alsnog te verstrekken. Het ging om:
  • bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen van 1 maart 2014 tot heden op naam van appellant; dit betreft in ieder geval de KNAB-rekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] en de RABO-rekening eindigend op [nummer 3];
  • de winst- en verliesrekening van de onderneming van appellant ([onderneming]) van 2014 tot en met 2019;
  • de exploitatierekeningen van genoemde onderneming over de jaren 2014 tot en met 2019;
  • de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2019 (met uitzondering van 2017, want die heeft appellant al compleet aangeleverd) en 2020 als deze is opgemaakt;
  • de bankafschriften van alle zakelijke rekeningen van 1 maart 2014 tot heden.
1.6.
Aangezien appellant niet binnen de gestelde termijn alsnog de gevraagde gegevens had verstrekt, heeft het college met een besluit van 11 januari 2021 de IOAW-uitkering met ingang van 15 december 2020 ingetrokken op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAW. Appellant is hierbij in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens vóór 20 januari 2021 alsnog te verstrekken. De opsomming van de betreffende gegevens is gelijk aan de opsomming in het opschortingsbesluit.
1.7.
Appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij brief van 27 januari 2021 heeft het college appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens over te leggen, nu uiterlijk op 4 februari 2021.
1.8.
Bij brief van 3 februari 2021 heeft appellant alsnog gereageerd. Hij heeft hierin onder meer gesteld dat hij in 2016 heeft gemeld dat hij een eigen bedrijf wilde opstarten en zich destijds ook op advies van een medewerker van de gemeente heeft gemeld bij het zelfstandigenloket. Vervolgens is hij in 2017 begonnen met zijn praktijk. Verder heeft hij vermeld dat hij in deze periode gewoon iedere maand zijn uitkering kreeg uitbetaald en dacht dat dit de gang van zaken was. Na enige tijd begon zijn praktijk te lopen en heeft hij zich hierop gestort en er verder niet meer bij stilgestaan dat hij nog steeds een uitkering ontving. Tot slot heeft appellant vermeld dat hij voor het aanleveren van de gegevens kopieën moet opvragen bij de bank en meer tijd nodig heeft.
1.9.
Het college heeft met een besluit van 5 maart 2021 de IOAW-uitkering met ingang van 1 maart 2014 ingetrokken op grond van artikel 17, derde lid, en artikel 13 van de IOAW. Ook heeft het college daarbij de over de periode van 1 maart 2014 tot 1 november 2020 verstrekte uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 88.468,23 bruto op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW. Dit besluit berust op de grond dat appellant onjuiste, althans onvolledige, inlichtingen en niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.10.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2021. In bezwaar heeft appellant alsnog aanvullende gegevens over de periode vanaf 1 januari 2017 verstrekt.
1.11.
Bij brief van 6 juli 2021 heeft het college meegedeeld dat appellant nog steeds niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellant is nog eenmaal de gelegenheid geboden, tot uiterlijk 18 augustus 2021, om de ontbrekende gegevens in te leveren. Dit betreft:
- de bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen van 1 maart 2014 tot 1 januari 2017 op naam van appellant. Dit betreft in ieder geval de volgende bankrekeningen:
RABO-rekening eindigend op [nummer 3] (compleet aangeleverd vanaf 1 januari 2017);
RABO-rekening eindigend op [nummer 4] (compleet aangeleverd vanaf 1 januari 2017);
KNAB-rekening eindigend op [nummer 1] (grotendeels ingeleverd vanaf 1 januari 2017);
KNAB-rekening eindigend op [nummer 2] (enkel jaaroverzicht 2019 ingeleverd);
SNS-rekening eindigend op [nummer 5] (niets ingeleverd).
- de bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen van 1 januari 2017 tot heden op naam van appellant, voor zover nog niet overgelegd. Dit betreft in ieder geval:
KNAB-rekening eindigend op [nummer 1], afschrift 5 uit 2017 en afschrift 2 uit 2019;
KNAB-rekening eindigend op [nummer 2];
SNS-rekening eindigend op [nummer 5].
  • de winst- en verliesrekening van de onderneming van appellant ([onderneming]) van 2014 tot en met 2019 (appellant heeft alleen een overzicht uitgedraaid, maar geen volledige winst- en verliesrekening per jaar);
  • de exploitatierekeningen van genoemde onderneming over de jaren 2014 tot en met 2019;
  • de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 en 2020 als deze is opgemaakt;
  • de bankafschriften van alle zakelijke rekeningen van 1 maart 2014 tot heden, voor zover nog niet ingeleverd.
Tevens heeft het college appellant verzocht te reageren op, en zo nodig nadere informatie te verstrekken over, onder meer de volgende punten:
  • Op de RABO-rekening eindigend op [nummer 3] zijn overboekingen zichtbaar van een SNS-rekening eindigend op [nummer 6] ten behoeve van ‘Heegron im ex art ten goods’. Als deze bankrekening aan appellant is gekoppeld dan is het verzoek om afschriften over te leggen vanaf 1 maart 2014. Betreft dit het bedrijf van appellant voorafgaand aan 2017?
  • Uit de bankafschriften blijken meerdere overboekingen aan [X]. Als dit een creditcard betreft dan is het verzoek om afschriften over te leggen vanaf 1 maart 2014.
  • Uit de bankafschriften blijken meerdere buitenlandse reizen (onder meer naar Duitsland en Japan). Er is het college echter maar één vakantiemelding bekend. Appellant wordt verzocht een overzicht te verstrekken van alle periodes waarin hij in het buitenland heeft verbleven vanaf 19 september 2014.
  • Appellant wordt verzocht een overzicht te verstrekken van alle (gewijzigde) inschrijvingen in de KvK sinds [datum] 2014.
Appellant heeft geen nadere gegevens verstrekt.
1.12.
Het college heeft met een besluit van 25 augustus 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van de intrekking en terugvordering. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door het college niet te informeren over zijn inkomen uit zelfstandigheid. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijken vele betalingen en overschrijvingen, maar er is geen overzicht van de exploitatie van zijn onderneming en de bedrijfsresultaten. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk om het (eventueel aanvullende) recht op IOAW-uitkering vanaf 1 maart 2014 alsnog vast te stellen.
Procedure en uitspraak van de rechtbank
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarop is de volgende procedure gevolgd.
2.1.
De rechtbank heeft dat beroep behandeld op een zitting van 2 december 2021 en het onderzoek ter zitting aangehouden om appellant alsnog in de gelegenheid te stellen om de nog ontbrekende gegevens aan het college te verstrekken.
2.2.
Op 23 december 2021 heeft het college nadere gegevens van appellant ontvangen, te weten:
  • overzichten ‘Transactiegebonden tarievering’ (TGT-overzichten), afsluitnota’s en rekeningoverzichten van de SNS-zakenrekening eindigend op [nummer 6] op naam van appellant [naam] over 2014, 2015 en 2016;
  • bankafschriften van de RABO-rekening eindigend op [nummer 3] op naam van appellant over de jaren 2014 tot en met 2016 met uitzondering van de maanden juli tot en met november 2015 en december 2016;
  • bankafschriften van de RABO-spaarrekening van appellant over de jaren 2016 tot en met 2020;
  • de winst- en verliesrekeningen van [onderneming] over de jaren 2017 tot en met 2020;
  • de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van appellant over de jaren 2016 tot en met 2020.
2.3.
Het college heeft de overgelegde stukken bij brief van 11 januari 2021 doorgezonden naar de rechtbank met de mededeling dat die niet compleet zijn. Het betreft volgens het college slechts een deel van de in de lijst genoemde stukken. In het bijzonder heeft appellant van de rekening bij de SNS-bank met een nummer eindigend op [nummer 6] enkel TGT-overzichten ingestuurd en niet de bankafschriften van die rekening.
2.4.
Appellant heeft de rechtbank bij brief van 29 januari 2021 bericht dat hij de bankafschriften van de rekening bij de SNS-bank met een nummer eindigend op [nummer 6] heeft aangevraagd, maar dat hij deze pas later zal ontvangen.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat het recht op IOAW-uitkering vanaf 1 maart 2014 wel is vast te stellen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit tot intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering van appellant terecht in stand heeft gelaten. Die beoordeling geldt voor de periode van 1 maart 2014 tot 15 december 2020, de datum met ingang waarvan de IOAW-uitkering eerder was ingetrokken. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 januari 2017
4.1.
Het college heeft met de brief van 15 april 2024 laten weten dat de intrekking en de terugvordering over de periode vanaf 1 januari 2017 niet in stand kunnen blijven. Het college heeft verder meegedeeld dat de intrekking en terugvordering worden beperkt tot de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2016 en dat als gevolg daarvan het bedrag van de terugvordering moet worden verlaagd tot € 29.929,05.
4.2.
Hiermee is de grondslag van het bestreden besluit komen te vervallen voor zover het gaat om de intrekking vanaf 1 januari 2017 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2020. Het bestreden besluit berust daardoor in zoverre niet op een deugdelijke motivering en moet daarom in zover worden vernietigd.
Intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2016
4.3.
Niet meer in geschil is dat appellant vanaf maart 2014 tot 2017 werkzaamheden verrichtte voor zijn onderneming genaamd ‘Heegron Im- en Export Japanese Goods’ (Heegron) en daarmee omzet genereerde. Op de zitting heeft appellant gezegd dat dit het bedrijf was dat hij op [datum] 2014 bij de KvK had ingeschreven. Hij heeft uitgelegd dat het doel van de onderneming was artikelen uit Japan te importeren en met winst op de Europese markt te verkopen, maar dat dit niet goed lukte wegens de toenmalige toestand in Japan. Appellant betwist niet meer dat hij het college van die werkzaamheden en de daaruit ontvangen gelden op de hoogte moest brengen en dat hij dit niet heeft gedaan. Hieruit volgt dat appellant de in artikel 13, eerste lid, van de IOAW neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de IOAW-uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene recht heeft op uitkering. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval appellant, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende uitkering zou hebben gehad. Vergelijk eerdere rechtspraak. [1]
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de door hem overgelegde gegevens kan worden afgeleid dat hij ook over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2016 recht op (aanvullende) IOAW-uitkering heeft. Hij heeft erkend dat hij in maart 2014 al Heegron had opgezet en ingeschreven bij de KvK en dat hij sinds die tijd voor dat bedrijf werkzaamheden verrichtte, maar daarbij gesteld dat dit bedrijf nooit echt van de grond is gekomen en dat het hem geen voor de IOAW-uitkering relevant inkomen heeft opgeleverd, aangezien hij nooit winst heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De bankrekening bij de SNS-bank met een nummer eindigend op [nummer 6] stond op naam van ‘[Appellant] [naam] export art ten goods’. Niet in geschil is dat dit de zakelijke rekening van Heegron was. Appellant heeft van die rekening TGT-overzichten overgelegd, maar niet de bankafschriften. Hij heeft ter zitting erkend dat die TGT-overzichten niet een volledig beeld geven van de mutaties die op die bankrekening hebben plaatsgevonden in de periode waar het hier om gaat. Dat die overzichten daarvan geen volledig beeld geven, blijkt bovendien uit het feit dat van de bankrekening van appellant bij de Rabobank met een rekeningnummer eindigend op [nummer 3] in die periode meerdere bij- en afschrijvingen zijn te zien van en naar deze SNS-bankrekening, terwijl die niet zijn te zien op de TGT-overzichten.
4.5.2.
Voor de stellingen van appellant dat die bij- en afschrijvingen alleen te maken hadden met vergoedingen voor door hem gemaakte kosten en dat hij geen winst heeft gemaakt, is geen onderbouwing in de door hem overgelegde stukken of in de overige gedingstukken te vinden. Hij heeft die stellingen zo niet aannemelijk gemaakt.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting aangeboden om de SNS-bank te benaderen om de benodigde bankafschriften op te vragen, maar hij krijgt hiertoe niet de gelegenheid omdat dit aanbod te laat is gedaan. Het college heeft hem namelijk al voorafgaand aan het bestreden besluit diverse malen duidelijk gemaakt welke gegevens nodig waren om het recht op IOAW-uitkering te kunnen vaststellen. Vervolgens is hem ook in de procedure bij de rechtbank te kennen gegeven welke stukken nog ontbraken. Appellant heeft hierop weliswaar bij brief van 29 januari 2021 laten weten dat hij de bankafschriften van de SNS-rekening had aangevraagd, maar hij heeft die vervolgens niet overgelegd. Ook in de fase van het hoger beroep heeft appellant nog gelegenheid gekregen om die afschriften over te leggen, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
4.5.4.
Dat appellant ook heeft nagelaten om op verzoek van het college de aangiftes inkomstenbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016 en andere relevante stukken over te leggen kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode van 1 maart tot en met 31 december 2016 recht op volledige dan wel aanvullende IOAW-uitkering zou hebben gehad. De door appellant overgelegde gegevens zijn daarvoor niet toereikend.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Wat in 4.2 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de IOAW-uitkering vanaf 1 januari 2017 en dat besluit vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering als geheel omdat die ondeelbaar is. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 maart 2021 te herroepen voor zover het gaat om de intrekking vanaf 1 januari 2017 en om de hoogte van de terugvordering. De Raad zal het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 29.929,05.
4.8.
Dit betekent dat de intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2016 wel in stand blijven en intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 januari 2017 niet.
5. Niet is gebleken van proceskosten van appellant die voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellant wel een vergoeding voor het griffierecht dat hij in beroep en hoger beroep heeft betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 augustus 2021 voor zover dat ziet op intrekking van de IOAWuitkering vanaf 1 januari 2017 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 5 maart 2021 voor zover dat ziet op de intrekking van de IOAWuitkering vanaf 1 januari 2017 en op de hoogte van het teruggevorderde bedrag en stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 29.929,05;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 25 augustus 2021;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- (€ 49,- + € 136,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 13, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door burgemeester en wethouders kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 17, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van de uitkering, dan wel trekt een besluit tot toekenning van de uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering kan het college een besluit tot toekenning van uitkering herzien of intrekken, indien een gedraging als bedoeld in artikel 20, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend
Artikel 25, eerste lid
Het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, vordert de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1897.