ECLI:NL:CRVB:2017:1897
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen IOAW-uitkering wegens niet gemelde werkzaamheden en niet overleggen van bankafschriften
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 10 september 2007 een IOAW-uitkering, maar het college startte een heronderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering na een verzoek van appellant om een voorschot in verband met een voorgenomen huwelijk. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellant niet al zijn bankrekeningen had opgegeven en dat hij in 2010 werkzaamheden had verricht voor een werkgever, waarvan hij de inkomsten niet had gemeld. Het college besloot daarop de uitkering over een bepaalde periode in te trekken en terug te vorderen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ontbrekende bankafschriften geen relevante informatie bevatten en dat hij niet in staat is het teruggevorderde bedrag te betalen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op de IOAW-uitkering niet kan worden vastgesteld. De Raad stelt vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij recht had op de uitkering en dat de terugvordering door het college terecht is gedaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.