ECLI:NL:CRVB:2024:2348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
21/3491 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1969, een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag in eerdere besluiten afgewezen, met de motivatie dat appellante niet beperkt zelfredzaam is op meerdere leefgebieden. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij recht heeft op een maatwerkvoorziening opvang.

Tijdens de zitting op 6 juni 2024 is gebleken dat het college zijn standpunt over de zelfredzaamheid van appellante niet langer handhaaft. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank de beroepen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim 1,5 jaar is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in deze schadeprocedure en de eerdere procedures toegewezen aan zowel de Staat der Nederlanden als het college. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 28 november 2024.

Uitspraak

21/3491 WMO15, 21/3492 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2021, 19/3746 en 20/2997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 28 november 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college terecht de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 heeft afgewezen. De Raad constateert dat het college het standpunt dat appellante zelfredzaam is niet langer handhaaft. Om die reden kunnen de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten niet in stand blijven. Het college moet opnieuw beslissen op de bezwaren van appellante.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1969, heeft zich tot het college gewend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 januari 2019 deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beperkt zelfredzaam is op meerdere leefgebieden.
1.3.
Appellante heeft zich daarna opnieuw tot het college gewend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 24 mei 2019 ook deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beperkt zelfredzaam is op meerdere leefgebieden.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 januari 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante alleen een huisvestingsprobleem heeft. Zij is niet zodanig beperkt zelfredzaam dat aan haar een maatwerkvoorziening opvang moet worden verstrekt. Namens appellante heeft mr. B. Mous beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit 2) het bezwaar gericht tegen het besluit van 24 mei 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar bestreden besluit 1. Namens appellante heeft mr. Vetter beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening opvang. Appellante heeft verder verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt, nadat partijen ter zitting hun standpunten hebben toegelicht, tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hij zal hierna uitleggen waarom.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat het college het standpunt dat appellante niet beperkt zelfredzaam is op meerdere leefgebieden niet langer handhaaft. Voor dit nadere standpunt geeft het verslag van het tweede screeningsgesprek van 28 maart 2019 al een aanknopingspunt. Partijen hebben verder ter zitting besproken dat appellante, om voor haar een passend vervolgtraject te bepalen, zal meewerken aan een onderzoek door een GGD-arts.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en ook de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Nu nog nader onderzoek zal moeten plaatsvinden, beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal daarom het college opdracht geven een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 17 januari 2019 en 24 mei 2019 te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 26 februari 2019 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 17 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (ruim) negen maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 1,5 jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van € 2.000,- aan appellante.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures hebben (in hoofdzaak) betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie door de tweede procedure was daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de bestuursrechter is geschonden.
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 875,- voor verleende rechtsbijstand in beroep door mr. Mous (beroepschrift, 1 punt) en op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep door mr. Vetter (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) en op € 1.750,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand door mr. Vetter (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt), in totaal € 4.375,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 juni 2019 en 15 april 2020 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 14 juni 2019 en 15 april 2020 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.375,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 229 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. el Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) N. el Khabazi

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.