In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vraag of het Uwv terecht heeft besloten de WIA-uitkering van appellante per 31 juli 2021 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 oktober 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F. Folkers, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat zij niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. De Raad oordeelt echter dat het onderzoek, ook al vond het telefonisch plaats, zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de juiste conclusies heeft getrokken op basis van de beschikbare informatie.
De Raad bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct is vastgesteld op minder dan 35%, en dat het Uwv terecht heeft besloten de WIA-uitkering te beëindigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.