ECLI:NL:CRVB:2024:2311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
22/1342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de vraag of het Uwv terecht heeft besloten de WIA-uitkering van appellante per 31 juli 2021 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 oktober 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F. Folkers, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat zij niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. De Raad oordeelt echter dat het onderzoek, ook al vond het telefonisch plaats, zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de juiste conclusies heeft getrokken op basis van de beschikbare informatie.

De Raad bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct is vastgesteld op minder dan 35%, en dat het Uwv terecht heeft besloten de WIA-uitkering te beëindigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

22/1342 WIA
Datum uitspraak: 5 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2022, 21/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 31 juli 2021 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. F. Folkers, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld en de gronden van hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Folkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 12,13 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 augustus 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2020 heeft het Uwv appellante na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 20 augustus 2020 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
De (ex-)werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2020. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. In verband met deze herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en haar mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,86%. Met een brief van 21 mei 2021 heeft het Uwv aan de (ex-)werkgever kenbaar gemaakt dat het voornemen bestond de WIA-uitkering van appellante te beëindigen. Een kopie van deze brief is aan appellante gestuurd en zij heeft de gelegenheid gekregen om op het voorgenomen besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken te reageren. De (ex-)werkgever was het eens met het voorgenomen besluit. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om te reageren.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de
(ex-)werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 31 juli 2021 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het behoort tot de expertise van een verzekeringsarts om de in een gegeven onderzoekssituatie juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen en de onderzoeksresultaten te beoordelen en te vertalen in beperkingen. De verzekeringsarts heeft telefonisch met appellante gesproken en in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn de door appellante naar voren gebrachte klachten aan haar rechter onderarm en pols meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts geen aanleiding hoeven zien om – naast bestudering van de in het dossier aanwezige medische informatie – ook nader lichamelijk onderzoek te verrichten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist te achten. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Het Uwv erkent dat appellante klachten heeft in verband waarmee zij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met appellante van mening over in welke mate appellante beperkingen ondervindt. Appellante heeft in beroep geen medische stukken naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij meer beperkingen ondervond dan in de FML zijn aangegeven en/of waardoor anderszins bij de rechtbank twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd in het rapport van de arbeidsdeskundige en het daarbij behorende Resultaat functiebeoordeling. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de aan appellante voorgehouden functies haar mogelijkheden overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt moeten worden geacht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was, omdat alleen een telefonisch spreekuur heeft plaatsgevonden en zij dus niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar lichamelijke beperkingen in de FML zijn onderschat en dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Zij is hierin weldegelijk beperkt, omdat zij zich moeilijk voor langere tijd kan concentreren op één informatiebron en het lastig vindt haar aandacht te verdelen. Ook is het op sommige momenten voor appellante moeilijk om bepaalde informatie te kunnen herinneren en is het niet altijd goed mogelijk om doelmatig te handelen. Bovendien is haar handelingstempo vertraagd, wat mede komt door de beperkingen aan haar pols. Appellante acht zich vanwege de beperkingen aan haar handen en pols niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Volgens appellante zijn dit bij uitstek functies waarin de handen en polsen zwaar worden belast.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Wat betreft het achterwege laten van een fysiek spreekuur heeft het Uwv erop gewezen dat appellante zowel schriftelijk als in het gesprek aan de verzekeringsarts heeft gemeld dat haar toestandsbeeld niet was gewijzigd en dat de verzekeringsarts de beperkingen van de vorige beoordeling heeft overgenomen. Appellante heeft in bezwaar en beroep geen gronden aangevoerd die aanleiding gaven tot heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv ziet ook geen reden om in hoger beroep alsnog een spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te plannen, omdat de beroepsgrond dat de medische beperkingen zijn onderschat daarvoor niet concreet genoeg is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De beroepsgrond dat het onderzoek niet zorgvuldig was, omdat appellante niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts, slaagt niet.
4.2.1.
In zijn uitspraak van 18 januari 2023 [1] heeft de Raad overwogen dat een spreekuur meestal in fysiek vorm zal plaatsvinden, maar ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact kan zijn zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021. [2] Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.2.2.
Uit het dossier blijkt dat al eerder een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft plaatsgevonden, namelijk in 2019. Bij die beoordeling is appellante gezien door een verzekeringsarts, die haar lichamelijk heeft onderzocht en informatie van een plastisch chirurg in de beoordeling heeft betrokken. Ter voorbereiding op de herbeoordeling in 2021 heeft appellante een vragenformulier ingevuld. Op dit formulier heeft zij de vraag of er iets in haar gezondheid is veranderd sinds de laatste beoordeling door een arts van het Uwv beantwoord met ‘nee, mijn gezondheid is hetzelfde gebleven’. Tijdens het telefonische spreekuur met de verzekeringsarts op 29 april 2021 heeft appellante gezegd dat zij onveranderd klachten ervaart aan haar rechter onderarm en pols. Zij is doorverwezen naar een andere plastisch chirurg die de röntgenfoto’s en MRI-uitslagen van eerder heeft bekeken en besloot een injectie in de pijnlijke gewrichten te geven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de beperkingen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2019. Omdat de (ex-)werkgever het eens was met het voornemen tot beëindiging van de uitkering en appellante niet op het voornemen heeft gereageerd, bestond er in de bezwaarfase geen aanleiding voor een heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook in wat appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om haar alsnog op te roepen voor een fysiek spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in deze procedures gesteld dat zij nog niet in staat is om te werken en dat verdergaande beperkingen had moeten worden aangenomen, maar heeft geen nieuwe medische feiten naar voren gebracht of medische stukken ingediend die aanleiding hadden moeten geven tot een verdergaand onderzoek.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Wat betreft de klachten aan de rechteronderarm en pols heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 10 mei 2021, onder verwijzing naar de beoordeling in 2019, toegelicht dat slechts lichte afwijkingen in het polsgewricht zijn gevonden en dat deze afwijkingen maar deels de door appellante ervaren pijnklachten kunnen verklaren. Er is een duidelijke aspecifieke component aanwezig. In de FML is rekening gehouden met lichte tot matige sparing van de rechterpols en hand. Daarnaast zijn uit preventief oogpunt lichte beperkingen aangenomen voor het gebruik van de linkerarm. Omdat appellante eerder melding maakte van rugklachten, zijn ook daarvoor nog lichte beperkingen aangenomen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat hiermee de lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Er zijn ook geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen in het persoonlijk functioneren. Appellante heeft nooit eerder melding gemaakt van psychische of cognitieve problemen en zij heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd op arbeidskundig vlak geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Voor zover de vergelijking van de belastende factoren in deze functies met de FML heeft geleid tot signaleringen, heeft de arbeidsdeskundige in het Resultaat functiebeoordeling afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid niet wordt overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.
2.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.