ECLI:NL:CRVB:2024:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/2331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in verband met epileptische aanvallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant, die lijdt aan epilepsie, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv, die deze had vastgesteld op 64,22%. Appellant stelde dat zijn ziekteverzuim zodanig was dat van een werkgever in redelijkheid niet kon worden verlangd hem tewerk te stellen. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van excessief ziekteverzuim. De Raad volgde de argumenten van appellant en concludeerde dat het te verwachten ziekteverzuim als gevolg van zijn epileptische aanvallen excessief was. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en herstelde de situatie door te bepalen dat appellant met ingang van 3 november 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. De Raad oordeelde ook dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld en dat het griffierecht moest worden vergoed.

Uitspraak

23/2331 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2023, 22/3401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 november 2021 heeft vastgesteld op 64,22%. Volgens appellant kan vanwege zijn ziekteverzuim, als gevolg van epileptische aanvallen, van een werkgever in redelijkheid niet verlangd worden hem te werk te stellen. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage niet juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Kartal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kartal en [naam vakbond consulent] , werkzaam als vakbondsconsulent bij FNV. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en vragen aan het Uwv gesteld. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2024 en een nader stuk ingebracht. Appellant heeft hier schriftelijk op gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als warehouse medewerker B voor gemiddeld 41,93 uur per week. Op 6 februari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met medische klachten als gevolg van epilepsie. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,98%. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 3 februari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2021 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 3 november 2021 beëindigd en aan hem met ingang van die datum een
WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, vanwege een wijziging van de mate van arbeidsongeschikt naar 64,22%. In dit besluit is toegelicht dat de WGA-vervolguitkering van appellant hierdoor niet verandert, omdat hij nog steeds in de arbeidsongeschiktheidsklasse
55 tot 65% valt. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 juni 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 20 mei 2021 aanpassing behoeft en om die reden een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 3 juni 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van deze nieuwe FML voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 64,22%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant in de FML van 3 juni 2022 voldoende heeft meegenomen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een situatie waarin van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden hem te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juni 2022 verwezen naar een brief van behandelend neuroloog J.C. Reijneveld van 25 februari 2022. In die brief is de vraag of het medisch noodzakelijk is dat er altijd iemand in de buurt van appellant is vanwege zijn epileptische aanvallen, ontkennend beantwoord en is opgemerkt dat dit niet haalbaar en niet realistisch is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij dit antwoord aangesloten en aangegeven dat dit ook past bij het feit dat appellant zelfstandig woont. Bovendien is de kans klein dat een epileptische aanval zich tijdens werktijd voordoet, gezien de aangenomen urenbeperking die inhoudt dat appellant in staat is maximaal vier uur per dag te werken en bestaat door deze urenbeperking voldoende tijd om te herstellen van zo’n aanval, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant voor een korte periode na een epileptische aanval niet kan werken, betekent niet dat hij helemaal niet kan werken. De rechtbank heeft deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als overtuigend aangemerkt. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank appellant dan ook op goede gronden per 3 november 2021 voor 64,22% arbeidsongeschikt heeft geacht.
Het hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat gelet op zijn ziekteverzuim van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd om hem te werk te stellen. Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de geschiktheid van de geselecteerde functies ten onrechte niet is beoordeeld in het licht van de voorwaarden waaraan een werkomgeving moet voldoen vanwege zijn epileptische aanvallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Met een brief van 17 mei 2024 heeft de Raad het Uwv verzocht om de verzekeringsarts bezwaar en beroep het te verwachten ziekteverzuim van appellant op de datum in geding,
3 november 2021, opnieuw in te laten schatten, waarbij kenbaar de concrete recuperatietijd na een epileptische aanval en eventuele uitlokkende factoren voor een aanval worden betrokken. Voor wat betreft dit laatste aspect is ook verzocht om aandacht te besteden aan de bij appellant bestaande emotieregulatieproblematiek. De reden voor dit verzoek is gelegen in het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 juni 2022 weliswaar heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de epilepsie van appellant leidt tot een meer dan regulier ziekteverzuim, maar dat bij de motivering voor die conclusie niet kenbaar de concrete recuperatietijd na een epileptische aanval is betrokken en evenmin eventuele uitlokkende factoren voor een aanval.
3.4.
In reactie op dit verzoek heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van excessief ziekteverzuim en ter onderbouwing een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2024 ingebracht. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na ontvangst van aanvullende informatie van behandelend neuroloog Reijneveld van 14 juni 2024, het te verwachten ziekteverzuim van appellant op de datum in geding ingeschat op maximaal 19%. Bij die inschatting is ervan uitgegaan dat appellant op drie van de dertig dagen in het geheel niet beschikbaar is vanwege tonisch-clonische aanvallen en dat hij dagelijks in totaal anderhalf uur niet beschikbaar is vanwege twee tot drie focale aanvallen per dag met een recuperatietijd van dertig minuten, waarbij verondersteld is dat deze focale aanvallen zich niet voordoen tijdens acht nachtelijke slaapuren. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit de aanvullende informatie van de neuroloog niet blijkt van uitlokkende factoren of emotieregulatieproblematiek.
3.5.
Appellant heeft bij brief van 2 augustus 2024 kenbaar gemaakt zich niet in de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen vinden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het te verwachten ziekteverzuim van appellant op de datum in geding zodanig is dat het van een werkgever, ingevolge artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit, in redelijkheid niet kan worden verlangd hem tewerk te stellen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] brengt een ziekteverzuim van rond 25% niet met zich mee dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd. Bij een structureel verzuimrisico van ongeveer 30% heeft de Raad geoordeeld dat dit zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer niet in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de vraag of sprake is van excessief ziekteverzuim komt naast omvang en frequentie van dat verzuim, mede betekenis toe aan andere factoren zoals voorspelbaarheid, persoonsgebonden aspecten, vervangingsmogelijkheden en de aard van de functies.
4.4.
Het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van excessief ziekteverzuim wordt niet gevolgd. De motivering van dit standpunt zoals opgenomen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2024 is onvoldoende overtuigend in het licht van de informatie in het dossier van de bedrijfsarts. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Wat betreft de frequentie van de epileptische aanvallen volgt uit informatie van de bedrijfsarts van 24 augustus 2020 en 5 oktober 2020 dat appellant destijds heeft aangegeven te kampen met drie tot vijf aanvallen per dag. Dit komt overeen met de melding van appellant tijdens het spreekuurcontact met de arts van het Uwv op 18 mei 2021 van minimaal drie aanvallen per dag en met dat wat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar op 11 april 2022 naar voren heeft gebracht. Ook strookt dit met de informatie van behandelend
neuroloog H.E. Ronner van 2 april 2024, waarin de situatie van appellant vanaf 2016 is beschreven en waarin wordt uitgegaan van drie tot vijf focale aanvallen per dag en van tonisch-clonische aanvallen in de nacht. Deze informatie had voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zijn om bij de inschatting van het te verwachten ziekteverzuim uit te gaan van drie tot vijf focale aanvallen per dag.
4.6.
Wat betreft de recuperatietijd volgt uit de informatie van de bedrijfsarts van 19 mei 2020 en 16 juli 2020 dat appellant na een epileptische aanval een recuperatietijd nodig heeft van dertig tot zestig minuten. Deze informatie had voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zijn om bij de inschatting van het te verwachten ziekteverzuim bij een focale aanval uit te gaan van een maximale recuperatietijd van zestig minuten. Dat appellant eerder in 2019 en begin 2020 bij de bedrijfsarts zelf een kortere recuperatietijd van respectievelijk vijftien en dertig minuten heeft genoemd, doet hier niet aan af, nu dit is gebeurd voorafgaand aan de informatie van de bedrijfsarts van 19 mei 2020 en 16 juli 2020. Bovendien volgt ook uit de informatie van behandelend neuroloog Ronner van 2 april 2024 dat de nasleep van een focale aanval lang kan duren. Dat de bedrijfsarts geen onderscheid heeft gemaakt tussen focale en tonisch-clonische aanvallen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juni 2024 heeft opgemerkt, leidt evenmin tot een ander oordeel. Destijds uitte de epilepsie van appellant zich immers hoofdzakelijk in focale aanvallen, met incidenteel een tonisch-clonische aanval, zo volgt uit informatie van behandelend neuroloog Reijneveld van 10 februari 2020.
4.7.
Uitgaande van drie tot vijf focale aanvallen per dag met een maximale recuperatietijd van 60 minuten en een aantal tonisch-clonische aanvallen per maand, is het te verwachten structureel ziekteverzuim van appellant als gevolg van epileptische aanvallen aan te merken als zodanig excessief dat van een werkgever tewerkstelling van appellant niet in redelijkheid kan worden verlangd. Nu appellant in staat wordt geacht om vier uur per dag te werken zal zelfs indien er tijdens werktijd slechts één aanval optreedt hiermee al gauw 25% van de werktijd gemoeid zijn. Wat betreft de tonisch-clonische aanvallen bevat het dossier geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid te twijfelen van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verwachten ziekteverzuim van 10%. Het totaal te verwachten ziekteverzuim komt hiermee boven de 30%. Hierbij moet nog in aanmerking worden genomen dat de dagelijkse momenten waarop de epileptische aanvallen zich bij appellant voordoen onvoorspelbaar zijn, wegens het ontbreken van uitlokkende factoren. Dit betekent dat de epileptische aanvallen ook buiten werktijd kunnen optreden, maar bemoeilijkt eventuele vervanging van appellant bij een aanval kort voor of gedurende werktijd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met ziekteverzuim door andere oorzaken. [2] Op de datum in geding deed zich dan ook een situatie voor als bedoeld in artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit.

Conclusie en gevolgen

5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat appellant op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daarom wordt reden gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
24 november 2021 te herroepen, te bepalen dat appellant met ingang van 3 november 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 2 augustus 2024). In totaal is dit een bedrag van € 3.937,50. De door appellant gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar zijn al vergoed met het bestreden besluit.
6.2.
Tot slot dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juni 2022;
  • herroept het besluit van 24 november 2021;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 3 november 2021 recht heeft op
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 juni 2022;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1953.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7125.