de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 december 2009, 08/130 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft M.L. Starkenburg, juridisch adviseur te Assen, een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd waarop door het Uwv bij brief van 22 april 2010 -met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringarts- is gereageerd.
Bij brief van 2 juni 2010 heeft de Raad, de eerder door de rechtbank als deskundige benoemde dermatoloog V.B. van der Wal nadere vragen gesteld, waarop de deskundige bij brief van 5 juli 2010 heeft gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 24 november 2010, met daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts, gereageerd op de brief van de deskundige Van der Wal van 5 juli 2010.
Bij brief van 3 augustus 2011 heeft betrokkene gereageerd op de brief van het Uwv van 24 november 2010 en voorts stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H.A. Swarts. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Starkenburg.
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft appellant de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), laatstelijk berekend naar de klasse 80 tot 100%, met ingang van 14 september 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 januari 2008 (het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat gelet op het onderzoek dat voorafgaand aan het bestreden besluit door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is verricht niet kan worden gezegd dat dit niet voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat, met inachtneming van de onderzoeksbevindingen van de door haar geraadpleegde dermatoloog Van der Wal, de (bezwaar)verzekeringsartsen de bij betrokkene ten tijde in geding aanwezig geachte beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2007, niet hebben onderschat. De rechtbank is voorts van oordeel dat de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene met die beperkingen ten tijde in geding op zichzelf in staat moest worden geacht de haar geduide functies te verrichten. Desondanks heeft de rechtbank, met inachtneming van hetgeen de door haar geraadpleegde deskundige heeft gesteld omtrent het te verwachten ziekteverzuim van betrokkene, geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De inschatting door de bezwaarverzekeringsarts van het bij betrokkene aanwezig te achten verzuimrisico op 20 tot 25%, op grond waarvan appellant het standpunt inneemt dat geen sprake is van excessief ziekteverzuim, berust naar het oordeel van de rechtbank niet op een voldoende grondslag.
2. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer van 23 november 2010, primair aangevoerd dat indien de berekening van de deskundige zoals weergegeven in zijn brief aan de Raad van 5 juli 2010 wordt gevolgd, het totaal bij betrokkene te verwachten ziekteverzuim in het kalenderjaar 2007 uitkomt op 25 tot 28,8%. Dit percentage is, zo stelt appellant, een aanvaardbaar ziekteverzuim dat voldoet aan het criterium van ‘ongeveer 25%’ conform de jurisprudentie van de Raad. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat buiten de periodes dat de huidaandoening van betrokkene actief is met wondbehandelingen en ingrepen, op grond van de FML kan worden geschat zoals is geschied, en dat in de ‘actieve’ periodes sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat het oordeel van de rechtbank dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat de ten tijde in geding bij betrokkene vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat, in hoger beroep niet is aangevochten. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of van een werkgever in verband met het te verwachten ziekteverzuim van betrokkene in redelijkheid kan worden verlangd haar te werk te stellen.
3.2. Ter beantwoording van deze vraag heeft de Raad aan de door de rechtbank geraadpleegde dermatoloog Van der Wal verzocht om een concreet inzicht te geven in het ziekteverzuim van betrokkene. In een brief van 5 juli 2010 heeft de deskundige gereageerd op deze vraagstelling en een beschrijving gegeven van de door betrokkene in, met name 2007, ondergane medische ingrepen en de daarbij behorende gemiddelde wondgenezingsperioden.
3.3. Uitgaande van de door de deskundige aangegeven perioden van wondgenezing heeft appellant zich bij voormelde brief van 24 november 2010 op het standpunt gesteld dat bij betrokkene in 2007, vanwege haar huidaandoening, sprake was van een verzuimrisico van 28,8%. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, onder andere in zijn uitspraak van 29 augustus 2007, LJN BB2600, dient appellant bij het vaststellen van het ziekteverzuimpercentage rekening te houden met zowel het verzuim ten gevolge van de verzekerde aandoening, in dit geval de huidaandoening, als met het ziekteverzuim ten gevolge van andere oorzaken. In het onderhavige geval heeft het Uwv dit laatste verzuim ten onrechte echter niet meegewogen. De Raad is van oordeel dat, indien dit verzuim wordt meegewogen, terwijl het verzuim als gevolg van de huidaandoening kan oplopen tot 28,8% het structurele ziekteverzuim van betrokkene in 2007 op circa 30% valt te schatten. In eerder genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de grens van wat in redelijkheid van een werkgever kan worden verlangd, in elk geval bij deze mate van verzuim wordt overschreden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit genomen.
3.5. Gelet op het onder 3.1 tot en met 3.4 overwogene komt de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 20,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 894,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 894,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.