ECLI:NL:CRVB:2024:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
24/9 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 10 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hij is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering vanaf 10 maart 2022, in plaats van de latere toekenning op 2 november 2022.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de vastgestelde beperkingen van appellant correct zijn en dat deze leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Hierdoor blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten.

De uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 december 2024.

Uitspraak

24/9 WIA
Datum uitspraak: 5 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2023, 23/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 10 maart 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend. Appellant vindt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook stelt appellant dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de
IVA-uitkering die hem per 2 november 2022 is toegekend als per 10 maart 2022 toegekend had moeten worden. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ook vindt de Raad dat de beperkingen van appellant per 10 maart 2022 juist zijn vastgesteld en leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. Appellant heeft daarom niet per 10 maart 2022 recht op een WIA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 oktober 2024. Voor appellant is mr. Aan de Stegge verschenen. Van de zijde van appellant heeft verder zijn echtgenote, mevrouw K. Blokland-Garritzen, via videobellen deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als analist/programmeur/beheerder voor gemiddeld 34,94 uur per week. Op 12 maart 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 februari 2022 geweigerd appellant met ingang van 10 maart 2022 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij 34,82% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een gewijzigde FML van 5 juli 2022 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op basis van de gewijzigde FML en een wijziging in de functieduiding is appellant volgens het Uwv op 10 maart 2022 33,44% arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.2.
Het medisch oordeel is gebaseerd op een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur gezien en onderzocht. Een lichamelijk onderzoek maakte van dat onderzoek geen deel uit, omdat het volgens de verzekeringsarts – gelet op de voorliggende gegevens – geen toegevoegde waarde had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet op de hoorzitting aanwezig en heeft evenmin lichamelijk onderzoek verricht. Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat het uitsluitend verrichten van dossieronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer onzorgvuldig is. Niet is gebleken dat er reden is om in dit geval anders te oordelen. Verder hebben de verzekeringsartsen alle beschikbare medische informatie bij hun beschouwingen betrokken.
2.3.
De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van het medische oordeel te twijfelen. In bezwaar heeft appellant een rapport van verzekeringsarts L.P.M. Smalbraak (hierna: Smalbraak) van 27 mei 2022 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet onvoldoende aanleiding het rapport van Smalbraak in zijn geheel te volgen. Wel heeft zij op basis daarvan aanvullende beperkingen aangenomen en de FML op 5 juli 2022 gewijzigd vastgesteld. Over de in beroep overgelegde stukken heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit de verwijzing door de huisarts van 9 maart 2023 geen aanvullende medische beperkingen kunnen worden afgeleid en dat het begeleidingsplan geen nieuwe medische informatie herbergt. De rechtbank kan dit standpunt volgen. Het fragment uit het ten behoeve van het re-integratietraject bij de werkgever opgestelde haalbaarheidsonderzoek van Effectyf dateert van ruim een jaar voor de datum in geding. Het Uwv stelt zich terecht op het standpunt dat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan hecht.
2.4.
De beroepsgrond over de ongeschiktheid van de geduide functies is
in feite gericht tegen de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Daarover heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te
twijfelen. Deze grond slaagt daarom niet. Op basis van de inkomsten die appellant met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het Uwv berekend dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellant heeft herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Volgens appellant blijkt uit vaste jurisprudentie dat het medisch onderzoek in een dergelijke situatie als onzorgvuldig moet worden beoordeeld. [2]
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen – in samenhang bezien – voldoende zorgvuldig is geweest. Anders dan in de door appellant genoemde uitspraak van 25 mei 2022 heeft in het geval van appellant in de primaire fase (wel) een spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het niet altijd nodig dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals het verrichten van dossierstudie. [3] In de onderhavige zaak heeft de primaire verzekeringsarts dossieronderzoek verricht, appellant op spreekuur gezien en in zijn rapport toegelicht dat een lichamelijk onderzoek gezien de voorliggende gegevens geen toegevoegde waarde heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie bij de heroverweging betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen, met de door hen verrichte onderzoeksactiviteiten, een incompleet beeld hadden van de fysieke beperkingen van appellant. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat ook de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Smalbraak geen aanleiding heeft gezien appellant lichamelijk te onderzoeken. Dat geldt zowel voor de expertise van 27 mei 2022 als die van 9 oktober 2024 (zie hierna).
4.4.1.
Verder heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de in bezwaar overgelegde contra-expertise van verzekeringsarts Smalbraak, waarin een urenbeperking wordt bepleit. Aan appellant is bovendien per 2 november 2022 een
IVA-uitkering toegekend. Zijn klachten waren op 10 maart 2022 niet (veel) anders dan op 2 november 2022, zodat hij al per 10 maart 2022 recht heeft op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een expertiserapport van psychiater J.N.J. Smulders en verzekeringsarts Smalbraak van 9 oktober 2024 ingebracht.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling per 10 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 oktober 2024 gereageerd op het expertiserapport van 9 oktober 2024 en geconcludeerd dat dit haar geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hiertoe heeft zij overwogen:
“Het verslag van de psychiater bevat geen andere medische gegevens of psychopathologie ziend op 10-03-2022. Voorts staan de beperkingen op 02-11-2022 niet ter discussie, maar de beperkingen op einde wachttijd 10-03-2022. Verder is duidelijk dat er op datum in geding sprake is van ASS en een aanpassingsstoornis. Ook de aanwezigheid van diabetes mellitus en hypertensie staan niet ter discussie. Smalbraak zelf verwijst thans ook naar de eerder ingebrachte rapportage van 27-05-2022 en handhaaft het standpunt van destijds tav de beperkingen. Deze rapportage is in beroep meegenomen en de beperkingen die zijn aangenomen door het UWV zijn door de Rechtbank bevestigd. Smalbraak neemt vanwege voortschrijdend inzicht met terugwerkende kracht naar datum in geding nog eens extra beperkingen aan, echter de pathologie, bevindingen als ook de dagelijks activiteiten wijzigen niet met terugwerkende kracht. Eind 2022, dus na datum in geding, is er bijkomend OSAS, in de loop van de tijd is artrose van de heup ontstaan/verergerd, is de diabetes mellitus onvoldoende ingesteld en wordt er in 2023 overgestapt naar andere medicatie, en is er een neuropathie ontstaan. Tevens claimt cliënt in 2023 dan ook een toename van de psychische klachten, waarvoor aanvullende behandeling wordt geïndiceerd. En dit alles na november 2022. De medische toestand op 02-11-2022 is niet hetzelfde als op 10-03-2022 en is niet overeenkomstig. Dit gehele beeld is dan aanleiding voor de arts in januari 2024 om een toename van de beperkingen aan te nemen.”De Raad kan dit gemotiveerde standpunt volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Appellant heeft de geschiktheid van de geduide functies enkel in het verlengde van de medische gronden betwist en geen zelfstandige arbeidskundige gronden aangevoerd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant per 10 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2772.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1157.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.