ECLI:NL:CRVB:2024:2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
22/3954 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1983, had op 12 maart 2019 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, waarbij zij aangaf geen arbeidsvermogen te hebben. Het Uwv concludeerde echter dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was, omdat appellante in 2015 en 2016 in loondienst had gewerkt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv aan een motiveringsgebrek leed, maar het Uwv had dit besluit aanvullend gemotiveerd. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 22 april 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. C.F.A. Cadot, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.

De Raad heeft overwogen dat voor toekenning van een Wajong-uitkering moet worden vastgesteld of het arbeidsvermogen van appellante duurzaam ontbreekt. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum van de aanvraag niet duurzaam is, gezien het feit dat appellante eerder wel arbeidsvermogen had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3954 WAJONG
Datum uitspraak: 25 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2022, 20/5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante vindt dat zij aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering voldoet. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante om een Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cadot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1983, heeft met een door het Uwv op 12 maart 2019 ontvangen formulier een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellante bekend is met een verwaarloosde PTSS, straatvrees en ADHD. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van GGZ Westelijk Noord-Brabant van 28 februari 2019. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante op de datum van de aanvraag geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 18 juni 2019 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard.
Tussenuitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft op 26 april 2022 een tussenuitspraak gedaan. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit lijdt aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, omdat niet blijkt dat het Uwv heeft onderzocht of het arbeidsvermogen van appellante in de tien jaar na haar achttiende verjaardag onafgebroken heeft ontbroken. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Reactie Uwv naar aanleiding van de tussenuitspraak
3. Het Uwv heeft op 6 juli 2022 het bestreden besluit aanvullend gemotiveerd. Hieraan is een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2022 ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft herhaald dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum van de aanvraag, 12 maart 2019, niet duurzaam is omdat appellante in 2015 en 2016 in loondienst heeft gewerkt. Verder kan niet worden vastgesteld of appellante vanaf haar achttiende verjaardag gedurende tien jaar onafgebroken geen arbeidsvermogen had. Dit komt voor rekening en risico van appellante omdat sprake is van een laattijdige aanvraag.
Uitspraak van de rechtbank
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. Ook heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2022 volgt dat appellante in de periode van tien jaar na haar achttiende verjaardag in juli 2003 drie SV-dagen heeft gewerkt bij de Stichting [naam] in [plaatsnaam] en in 2005 22 SV-dagen heeft gewerkt bij [naam 2] B.V. Gegevens over de omvang en de aard van de werkzaamheden zijn niet meer voorhanden. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na een onderzoek in de eigen systemen, voldoende heeft gemotiveerd dat het aannemelijk is dat appellante in de periode van tien jaar na haar achttiende verjaardag over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering op goede gronden afgewezen.
Het hoger beroep van appellante
5. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt in de periode van tien jaar na haar achttiende verjaardag niet te hebben gewerkt. Zij is van mening dat daarom sprake is van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.

Het oordeel van de Raad

6.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit over de geweigerde Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dit gebeurt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd.
6.2.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt, wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [1]
6.3.
Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.
6.4.
Niet in geschil is dat appellante zowel op [geboortedatum] 2001, haar achttiende verjaardag, als op 12 maart 2019, de datum van de aanvraag, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van het arbeidsvermogen duurzaam is.
6.5.
De Raad overweegt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op de datum van de aanvraag, 12 maart 2019, weliswaar niet over arbeidsvermogen beschikte maar dat dit nog geen duurzame situatie was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 januari 2020 de verzekeringsarts gevolgd in de conclusie dat het ontbreken van het arbeidsvermogen op 12 maart 2019 niet duurzaam is. Daarbij is gewezen op het feit dat appellante in 2015/2016 gedurende anderhalf jaar een regulier dienstverband en daarmee arbeidsvermogen heeft gehad. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van informatie van GGZ Westelijk Noord-Brabant van 28 februari 2019 en 13 november 2019. Uit deze informatie volgt dat appellante daar sinds 2016 in behandeling is en dat een gedegen traumabehandeling zal leiden tot een betere beheersbaarheid van de prikkelgevoeligheid voor triggers. Aangegeven wordt dat herstel mogelijk is en dat er vertrouwen is dat appellante het behandeltraject aan kan, mits sprake is van goede opvang en stresserende triggers van buitenaf uitblijven. Aangezien het recht op een Wajong-uitkering ontstaat op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, heeft het Uwv deze aanvraag, gelet op voorgaande overwegingen, terecht afgewezen en is voor het ontstaan van dat recht in dit geval niet relevant of appellante in 2003 en 2005 heeft gewerkt. Voor een beoordeling of voldaan is aan artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong bestaat in dit geval dus geen aanleiding. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
6.6.
Gelet op wat onder 6.5 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante ten tijde van de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering.

Conclusie en gevolgen

7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering van het Uwv appellante een Wajong-uitkering toe te kennen in stand blijft.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.