ECLI:NL:CRVB:2024:2266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
23/1237 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering en toetsing aan voorwaarden Wajong 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2024 uitspraak gedaan over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. De Raad oordeelt dat de aanvraag van appellant, ingediend op 27 januari 2021, terecht is beoordeeld als een nieuwe aanvraag onder de Wajong 2015. Appellant betwistte dat zijn aanvraag aan deze voorwaarden had moeten worden getoetst, omdat er nog geen beslissing was genomen op een eerdere aanvraag uit 2011. De Raad volgt deze redenering niet en bevestigt dat de aanvraag uit 2021 niet kan worden gezien als een herhaalde aanvraag. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van de aanvraag beschikte over arbeidsvermogen, en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte te worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant heeft geen recht op een Wajong-uitkering, en de beslissing van het Uwv blijft in stand. De Raad wijst erop dat de argumenten van appellant over zijn arbeidsvermogen en basale werknemersvaardigheden niet overtuigend zijn en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen niet ter discussie staan.

Uitspraak

23/1237 WAJONG
Datum uitspraak: 28 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023, 22/5280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant is zijn aanvraag ten onrechte getoetst aan de voorwaarden voor toekenning van de Wajong 2015. Dit had moeten gebeuren aan de hand van de voorwaarden van de Wajong 2010, omdat nog niet beslist is op een eerdere aanvraag uit 2011. Subsidiair is appellant van mening dat hij ten tijde van de aanvraag van 27 januari 2021 duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt en dat hij om die reden als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft in 2008 en 2011 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft de aanvragen buiten behandeling gesteld omdat appellant niet is verschenen op spreekuren van een verzekeringsarts.
1.2.
Op 27 januari 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong- uitkering. Daarbij is vermeld dat appellant te maken heeft met vermoeidheid, een dwangstoornis en dat hij zwakbegaafd is. Bij de aanvraag is medische informatie gevoegd van de Penitentiaire Inrichting waar appellant gedetineerd is geweest in de jaren 2014 tot en met 2021. Op verzoek van het Uwv heeft vervolgens een expertise plaatsgevonden door een psychiater en neuropsycholoog, waarna gerapporteerd is door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag uit 2011 niet meer openstaat omdat het Uwv die aanvraag bij onherroepelijk geworden besluit van 2 maart 2011 buiten behandeling heeft gesteld. Omdat op de aanvraag uit 2011 niet inhoudelijk is beslist kan de aanvraag van 27 januari 2021 niet worden opgevat als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat ook in dat verband de bepalingen van de Wajong 2010 niet van toepassing zijn.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de aanvraag uit 2021 worden getoetst aan de voorwaarden van de Wajong 2015. De rechtbank acht daarbij alleen in geschil de vraag of appellant op de datum in geding (27 januari 2021, de datum van de aanvraag) over basale werknemersvaardigheden beschikt. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant geen beperkingen heeft vastgesteld waaruit blijkt dat hij niet in staat is om instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Dergelijke beperkingen volgen ook niet uit de door appellant overgelegde informatie, zoals het Pro Justitia rapport van 14 februari 2008 en het plan van aanpak van de Jeugdbescherming van 28 oktober 2010. De jobcoach, die appellant begeleidt sinds 14 januari 2021, geeft in zijn verklaring weliswaar te kennen dat de verwachtingen op het gebied van re-integratie op de arbeidsmarkt niet realistisch zijn, maar dat betekent niet dat appellant geen basale werknemersvaardigheden heeft. Re-integratie op de arbeidsmarkt is iets anders dan het kunnen uitvoeren van een taak in een arbeidsorganisatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en acht voldoende gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden, en over arbeidsvermogen, beschikt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv alsnog een inhoudelijk besluit moet nemen op zijn aanvraag uit 2011. Die aanvraag zou beoordeeld moeten worden op grond van de Wajong 2010. Uitgaande van dat wettelijk kader moet appellant worden aangemerkt als jonggehandicapte. Daarbij gaat appellant ervan uit dat het beoordelingsmoment niet dient te liggen op de datum van de aanvraag in 2021 maar op de datum van de aanvraag in 2011.
3.2.
Appellant stelt subsidiair dat hij (ook) op 27 januari 2021 geen basale werknemersvaardigheden heeft. Volgens hem beperkt de rechtbank zich ten onrechte tot de vraag of hij instructies kan begrijpen en afspraken kan nakomen. Dit zegt namelijk nog niets over de vraag of appellant in een arbeidsorganisatie om kan gaan met regels en gezagsverhoudingen en kritiek, of hij (ongeschreven) gedragscodes kan begrijpen en hanteren en respect en achting heeft voor collega’s en leidinggevenden. Het feit dat appellant vanaf zijn jongvolwassenheid voor een substantieel deel in detentie heeft gezeten maakt al aanstonds duidelijk dat hij niet over deze vaardigheden beschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant ook naar het psychologisch Pro Justitia rapport van 14 februari 2008. Appellant stelt dat hij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Deze situatie is al gedurende tien jaar aanwezig, zodat artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong van toepassing is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geschil is primair of het Uwv de aanvraag van 27 januari 2021 terecht heeft opgevat als een nieuwe - inhoudelijk te beoordelen - aanvraag en in het verlengde daarvan deze aanvraag terecht heeft getoetst aan de voorwaarden van de Wajong 2015. Als de Raad deze vraag bevestigend beantwoordt, ligt de vraag voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 27 januari 2021 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) over arbeidsvermogen beschikt. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt.
Wajong 2015 is van toepassing
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte is getoetst aan de voorwaarden van de Wajong 2015. De Raad volgt dit standpunt niet.
4.2.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2011 de aanvraag uit 2011 buiten behandeling gesteld omdat appellant twee keer zonder tegenbericht niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Hiermee is komen vast te staan dat er een besluit is genomen naar aanleiding van de aanvraag uit 2011. Voor zover appellant heeft aangevoerd niet bekend te zijn geweest met het besluit van 2 maart 2011 en daartegen inmiddels rechtsmiddelen te hebben aangewend, baat dit appellant niet, omdat de beoordeling door de Raad zich in dit geding beperkt tot het besluit op de aanvraag uit 2021.
4.2.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad voorts uitdrukkelijk verklaard dat de aanvraag van 27 januari 2021 niet is bedoeld als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 maart 2011 in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De Raad merkt de aanvraag van 27 januari 2021 daarom aan als een nieuwe aanvraag, en is van oordeel dat deze terecht is getoetst aan de voorwaarden van de Wajong 2015.
Appellant heeft arbeidsvermogen
4.3.1.
Gelet op het voorgaande is hoofdstuk 1a van de Wajong 2015 van toepassing. De Raad stelt voorop dat bij een laattijdige aanvraag, zoals in dit geval, de datum van ontvangst van de aanvraag, 27 januari 2021, de te beoordelen datum in geding is.
4.3.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, en (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.3.
Appellant is van mening dat hij ten tijde van de aanvraag niet over basale werknemersvaardigheden beschikte omdat hij niet kan omgaan met instructies, regels en gezagsverhoudingen en met kritiek. De Raad is van oordeel dat deze grond niet slaagt.
4.3.4.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 9 september 2021 geconstateerd dat er bij appellant ten tijde van de aanvraag beperkingen zijn op het gebied van samenwerken, maar dat die beperkingen niet leiden tot de conclusie dat appellant niet in staat is om instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat hanteren van conflicten beperkt mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire verzekeringsarts in het rapport van 7 oktober 2022 onderschreven en heeft hieraan nog toegevoegd dat met beperkingen die volgen uit de obsessieve-compulsieve stoornis geen rekening wordt gehouden omdat die diagnose na het achttiende levensjaar is gesteld. Appellant heeft verwezen naar het psychologisch Pro Justitia rapport van 14 februari 2008. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat conclusies in dat rapport – wat daar ook van zij – nog steeds van toepassing waren op de datum in geding.
4.3.5.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 12 oktober 2021 gemotiveerd dat appellant in staat is instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en in staat is gemaakte afspraken met de werkgever na te komen. Daarbij is als voorwaarde vermeld dat appellant is aangewezen op praktische en goed gestructureerde, afgebakende werkzaamheden waardoor hij het overzicht behoudt. De arbeidsdeskundige heeft verder verklaard dat er geen enkele veronderstelling is dat appellant een basale opdracht niet zou kunnen begrijpen of zou kunnen onthouden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 12 oktober 2022 deze conclusie ondersteund.
4.3.6.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting en conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat appellant een lange periode in detentie heeft verbleven geen onderbouwing oplevert voor het gestelde gebrek aan basale werknemersvaardigheden. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van de aanvraag beschikte over arbeidsvermogen.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat hij de taken broodjes smeren en scannen niet kan uitoefenen vanwege zijn beperking dat hij geen instructies kan aanvaarden en omdat sprake is van tijdsdruk. De taak broodjes smeren kan hij ook niet uitvoeren vanwege smetvrees en omdat hij niet met mes en schaar zou mogen werken. De Raad is van oordeel dat deze grond te laat is aangevoerd en laat bespreking van deze grond dan ook achterwege.
Beroep op tienjaarstermijn van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong slaagt niet
4.5.
De Raad is van oordeel dat het meer subsidiaire standpunt van appellant dat hij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt, omdat hij gedurende tien jaar geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad, niet slaagt. Gelet op wat hiervoor onder 4.3.4 en 4.3.5 is overwogen heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Dat betekent dat artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong, dat betrekking heeft op de situatie dat het een betrokkene gedurende een periode van tien jaar heeft ontbroken aan arbeidsvermogen, niet van toepassing is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en W.R. van der Velde en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024
.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Kovac