ECLI:NL:CRVB:2024:2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
24/707 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van kinderbijslag voor appellant, die kinderbijslag ontving voor zijn dochter over het vierde kwartaal van 2022. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de kinderbijslag ingetrokken omdat de dochter van appellant niet meer bij hem woonde en appellant onvoldoende bijdroeg aan haar onderhoud. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Svb bleef bij zijn standpunt. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant aanwezig was, maar de Svb niet. De Raad concludeert dat de intrekking en terugvordering van de kinderbijslag in stand blijven, omdat appellant niet de hoogste bijdrage aan het onderhoud van zijn dochter heeft geleverd. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat de ex-partner van appellant een hogere bijdrage levert en dat appellant niet kan aantonen dat hij recht heeft op kinderbijslag. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van de intrekking of terugvordering af te zien, ondanks de bijzondere omstandigheden die appellant heeft aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor het griffierecht.

Uitspraak

24/707 AKW
Datum uitspraak: 22 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2024, 23/5347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant heeft kinderbijslag ontvangen voor zijn dochter over een kwartaal waarin zij in een instelling woonde. De Svb heeft de kinderbijslag over de periode dat zijn dochter niet bij hem in huis woonde ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant volgens de Svb niet heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage en de bijdrage van de ex-partner van appellant hoger was. Appellant is het daar niet mee eens en wijst op de bijzondere situatie waarin zijn dochter en hij zich bevinden en de schuld bij de Belastingdienst die door de intrekking van de kinderbijslag is ontstaan. Appellant vindt dat de Svb van intrekking of terugvordering zou moeten afzien. De Raad komt tot de conclusie dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2024. Appellant is verschenen. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
De rechtbank Noord-Holland heeft met een beschikking van 19 mei 2022 de dochter ( [naam dochter] ) van appellant onder toezicht gesteld tot 19 november 2022. Met een beschikking van 5 juli 2022 heeft de rechtbank ook een machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend van 5 juli 2022 tot 19 november 2022. Met een beschikking van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de dochter van appellant verlengd met ingang van 19 november 2022 tot 19 november 2023. Met die beschikking is voor dezelfde periode ook de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verlengd.
1.2.
Op 20 juli 2022 heeft de Svb appellant laten weten dat zijn ex-partner kinderbijslag heeft aangevraagd voor [naam dochter] . Omdat de Svb bericht heeft ontvangen dat [naam dochter] niet meer thuis woont is appellant gevraagd op te geven hoeveel hij bijdraagt aan haar onderhoud. Appellant heeft de Svb op 30 juli 2022 meegedeeld dat zijn dochter vanaf 15 juli 2022 niet meer bij hem, maar in een instelling woont. Appellant heeft de Svb opgegeven dat hij ongeveer € 450,- tot € 500,- per kwartaal bijdraagt aan het onderhoud van zijn dochter.
1.3.
Met een besluit van 16 maart 2023 heeft de Svb de kinderbijslag van appellant voor zijn dochter ingetrokken met ingang van het vierde kwartaal van 2022. De Svb heeft vervolgens met een besluit van 16 maart 2023 de kinderbijslag die is betaald over het vierde kwartaal van 2022 teruggevorderd tot een bedrag van € 356,16 en vastgesteld dat appellant dit bedrag vóór 28 april 2023 aan de Svb moet betalen. Tegen de besluiten van 16 maart 2023 heeft appellant bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 10 juli 2023 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven. De reden daarvan is dat de dochter van appellant niet thuis woont en appellant onvoldoende bijdraagt aan haar onderhoud. De Svb heeft daarbij vastgesteld dat als zou blijken dat appellant wel voldoende in het onderhoud heeft bijgedragen, appellant dan geen recht heeft op uitbetaling van de kinderbijslag, omdat de bijdrage van de andere ouder hoger is dan die van appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat dit onvoldoende was gemotiveerd. Na een tussenuitspraak heeft de Svb dit gebrek hersteld door een overzicht van de kosten te geven. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat de intrekking van de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2022 en de terugvordering van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022 in stand blijven. De rechtbank is het eens met de Svb dat appellant onvoldoende bijdraagt aan het onderhoud van zijn dochter. Ook is de rechtbank het met de Svb eens dat als zou blijken dat appellant wel voldoende in het onderhoud heeft bijgedragen, appellant dan geen recht zou hebben op uitbetaling van de kinderbijslag, omdat de bijdrage van de andere ouder hoger is dan die van appellant.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de intrekking van de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2022 en de terugvordering van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022 in stand blijven. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het recht van appellant op (uitbetaling van) kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022
4.2.
De Svb heeft vastgesteld dat appellant om twee redenen geen recht heeft op (uitbetaling van) kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022. Om te beginnen stelt de Svb dat onvoldoende is bijgedragen aan het onderhoud van [naam dochter] . Verder constateert de Svb dat de ex-partner van appellant een hogere bijdrage levert dan appellant.
4.2.1.
De Raad acht de eerste stelling van de Svb niet juist. Volgens de Svb heeft appellant geen recht op kinderbijslag omdat hij in het vierde kwartaal van 2022 niet ten minste € 440,- heeft bijgedragen aan het onderhoud van zijn dochter. Appellant mag echter de onderhoudsbijdragen van zijn ex-partner optellen bij zijn eigen onderhoudsbijdragen om aan deze voorwaarde te voldoen. Uit artikel 8 van het BUK [1] volgt namelijk dat de bijdragen aan het onderhoud van een kind van rechthebbenden op grond van de AKW [2] bij elkaar worden opgeteld. De Raad is het met de Svb eens dat de ex-partner als rechthebbende moet worden beschouwd. De onderhoudsbijdragen van appellant en zijn ex-partner over het vierde kwartaal van 2022 bedragen samen meer dan € 440,-.
4.2.2.
De Svb heeft echter terecht geoordeeld dat de ex-partner van appellant, en niet appellant zelf, in aanmerking komt voor uitbetaling van de kinderbijslag voor [naam dochter] . De onderhoudsbijdrage van de ex-partner over dat kwartaal is namelijk hoger dan die van appellant. Uit artikel 18, vijfde lid, van de AKW volgt dat in een situatie als van appellant kinderbijslag wordt betaald aan de degene die de hoogste bijdrage in het onderhoud van het kind levert. De gronden die appellant hiertegen heeft aangevoerd slagen niet. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.2.3.
De Raad is het niet met appellant eens dat de Svb ten onrechte de reis- en verblijfskosten van het bezoek van zijn dochter aan zijn ex-partner in Duitsland, zoals vliegtickets, heeft meegeteld bij de vaststelling van de door zijn ex-partner betaalde bijdrage. Het is namelijk vaste rechtspraak [3] van de Raad dat het bedrag van de door de verzekerde aan het onderhoud van het kind te leveren bijdrage in beginsel alle betalingen van de verzekerde omvat die nodig zijn voor het onderhoud van het kind. Daaronder vallen in beginsel ook de kosten voor de vakantie van het kind.
4.2.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in het vierde kwartaal van 2022 veel meer kosten voor zijn dochter heeft gemaakt dan de Svb heeft vastgesteld. Appellant heeft (voor het eerst op de zitting van de Raad) gesteld dat hij in het vierde kwartaal van 2022 een voorjaarsvakantie voor 2023 heeft geboekt en betaald. Zijn dochter is op deze vakantie mee geweest. Volgens appellant moet daarom een bedrag van ongeveer € 600,- aan het onderhoud van zijn dochter worden toegerekend. Dit betoog slaagt niet. Zelfs als dat bedrag zou worden meegeteld bij de onderhoudsbijdragen van appellant, dan nog is de onderhoudsbijdrage van de ex-partner hoger. De Svb heeft namelijk vastgesteld dat de onderhoudsbijdrage van appellant in het vierde kwartaal van 2022 (exclusief de kosten van de voorjaarsvakantie van 2023)
€ 435,- bedroeg, terwijl de ex-partner in dat kwartaal € 1.520,67 heeft bijgedragen. De Raad is het met de rechtbank eens dat de Svb de hoogte van de onderhoudsbijdragen juist heeft vastgesteld.
Toepasselijke wettelijke bepalingen en beleid van de Svb
4.3.1.
Als de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, is de Svb gehouden het relevante besluit te herzien of in te trekken. Dat staat in artikel 14a, eerste lid, van de AKW. Op grond van artikel 14a, vijfde lid, van de AKW kan de Svb besluiten, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.3.2.
Bij de herziening en intrekking van een uitkering ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht hanteert de Svb vanaf 8 maart 2024 bij de uitleg van het begrip “dringende redenen” nieuwe beleidsregels, die zijn opgenomen in SB1407. Voor deze zaak is van belang dat de Svb geheel of gedeeltelijk afziet van verlaging of intrekking met terugwerkende kracht als de bijzondere omstandigheden van het geval ertoe leiden dat volledige herziening of intrekking onevenredig is. Bij die beoordeling houdt de Svb rekening met de mate waarin de betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt, en met alle overige relevante omstandigheden. De Svb heeft te kennen gegeven dit nieuwe, soepelere beleid toe te passen in alle zaken waarin het besluit nog niet rechtens onaantastbaar is. De Raad heeft eerder geoordeeld, [4] kort gezegd, dat het nieuwe beleid SB1407 in zijn algemeenheid rechtens aanvaardbaar is.
4.3.3.
In artikel 24, eerste lid, van de AKW is bepaald dat kinderbijslag die onverschuldigd is betaald door de Svb wordt teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid kan de Svb besluiten, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.4.
De Svb is bezig zijn beleidsregels over terugvordering aan te passen. In afwachting daarvan hanteert de Svb de vaste gedragslijn dat de dringende reden-toets bij de terugvordering op dezelfde wijze wordt uitgevoerd als bij de herziening. Daarbij wordt in uitzonderingsgevallen reeds in de terugvorderingsfase (en niet pas bij de invordering) rekening houden met ernstige financiële gevolgen van een terugvordering. De Raad heeft eerder geoordeeld deze vaste gedragslijn juist te achten. [5]
Toepassing op de situatie van appellant
4.4.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb in de zaak van appellant geen dringende redenen hoeven zien om geheel of voor een deel van de intrekking en terugvordering af te zien. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellant heeft op de zitting gesteld dat hij niet kon weten dat zijn ex-partner, en niet hij, aanspraak zou kunnen maken op kinderbijslag. Volgens appellant wist hij niet dat zijn expartner kinderbijslag had aangevraagd. Deze stelling is niet juist. Bij brief van 22 juli 2022 heeft de Svb aan appellant laten weten dat zijn ex-partner kinderbijslag had aangevraagd, dat [naam dochter] niet meer bij appellant thuis woonde en dat voor uitwonende kinderen andere voorwaarden golden voor het recht op kinderbijslag. Daarbij is verwezen naar de website van de Svb voor meer informatie over de voorwaarden voor kinderbijslag. Appellant kon dus weten dat voor het recht op kinderbijslag een onderhoudseis gold en dat ook zijn ex-partner kinderbijslag had aangevraagd.
4.4.2.
Appellant heeft erop gewezen dat sprake was van een uitzonderlijke situatie omdat zijn dochter op zijn verzoek uit huis is geplaatst om behandeling van haar gedragsproblemen in een instelling mogelijk te maken. In overleg met de instelling heeft appellant alleen het zakgeld en geen andere onderhoudsbijdragen aan zijn dochter overgemaakt. De bedoeling van de behandeling was onder andere dat de dochter met geld zou leren omgaan. De Raad heeft begrip voor het feit dat appellant een moeilijke periode heeft doorgemaakt. De Raad begrijpt ook dat appellant in deze omstandigheden bepaalde keuzes heeft gemaakt. Dat kan echter niet gezien worden als dringende redenen om af te zien van herziening of terugvordering van de kinderbijslag. Kinderbijslag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten van onderhoud die voor een kind zijn gemaakt. Appellant heeft in dit geval geen recht op uitbetaling van de kinderbijslag voor [naam dochter] als hij niet de hoogste bijdrage aan het onderhoud heeft geleverd, ongeacht de reden waarom de onderhoudsbijdrage niet is betaald.
4.4.3.
Appellant heeft verder gesteld dat de intrekking en terugvordering van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022 onevenredig voor hem uitpakken. Volgens appellant is hij door die intrekking en terugvordering in ernstige sociale en financiële problemen gekomen, omdat hij als direct gevolg daarvan ongeveer € 5.000,- aan de Belastingdienst moet terugbetalen. Door de vaststelling dat hij vanaf het vierde kwartaal 2022 geen recht heeft op kinderbijslag, heeft hij namelijk ook geen recht op kindgebonden budget. Appellant stelt dat hij de schuld bij de Belastingdienst had kunnen voorkomen als de Svb sneller had besloten over zijn recht op kinderbijslag.
4.4.4.
Ook op grond van deze stelling van appellant heeft de Svb niet hoeven oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de intrekking of (volledige) terugvordering onevenredig is. De Raad is het met appellant eens dat de vaststelling van het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2022 lang heeft geduurd en dat de lange duur niet aan appellant te wijten is. Maar de Raad vindt dat ook de Svb daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. De situatie was complex, onder andere doordat de ex-partner in Duitsland woont. De Svb heeft meerdere keren om informatie moeten vragen aan appellant en aan zijn ex-partner voordat kon worden vastgesteld welke EU-lidstaat gezinsbijslagen moest betalen en wie van beide ouders bij voorrang recht had op de uitbetaling daarvan. Van onnodig stilzitten door de Svb is geen sprake geweest. Verder moest appellant er al vanaf juli 2022 rekening mee houden dat hij misschien geen recht zou hebben op kinderbijslag voor [naam dochter] . Het door de Svb teruggevorderde bedrag bedraagt ten slotte niet meer dan € 356,16. Voor een beoordeling of de terugvordering van door appellant ten onrechte ontvangen kindgebonden budget in zijn bijzondere situatie onevenredig is, kan appellant zich tot de Belastingdienst richten.
4.4.5.
De Raad komt tot de slotsom dat de Svb op grond van de door appellant aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet heeft hoeven oordelen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden een dringende reden vormen om geheel of voor een deel van intrekking en terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking van de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2022 en de terugvordering van de kinderbijslag tot een bedrag van € 356,16 over het vierde kwartaal van 2022 in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, als voorzitter en M.A.H. van Dalen van Bekkum en J.H. Ermers, als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7, eerste lid, AKW
De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:
a. tot zijn huishouden behoort, of
b. door hem wordt onderhouden.
Artikel 5, eerste lid, Besluit uitvoering kinderbijslag(Bedrag onderhoud van het kind voor enkele kinderbijslag dat niet tot het huishouden van de verzekerde behoort)
Het bedrag van de door de verzekerde aan het onderhoud van het kind te leveren bijdrage om voor kinderbijslag in aanmerking te komen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is € 440,00 per kalenderkwartaal.
Artikel 8 Besluit uitvoering kinderbijslag(Optellen bijdragen onderhoud van het kind)
Voor het vaststellen van de hoogte van de bijdrage die de verzekerde per kalenderkwartaal levert aan het onderhoud van het kind, bedoeld in artikel 5, eerste lid en artikel 6, eerste lid, mogen de bijdragen aan het onderhoud van dat kind van personen die rechthebbenden zijn op grond van de wet bij elkaar worden opgeteld, en mogen tevens als die personen geen gezamenlijk huishouden vormen, de bijdragen aan het onderhoud van dat kind van degene met wie zij een gezamenlijk huishouden vormen, daarbij worden opgeteld
Artikel 18, vijfde lid, AKW
Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.
Artikel 14a, eerste lid, AKW
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en ter zake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;
b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; (…).
Artikel 14a, vijfde lid, AKW
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien.
Artikel 24, eerste lid, AKW
De kinderbijslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, teruggevorderd.
Artikel 24, vijfde lid, AKW
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Besluit uitvoering kinderbijslag.
2.Algemene kinderbijslagwet.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1935, overweging 4.8 en 4.9.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 21 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2140.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 21 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2140.