In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een Tozo-uitkering ontving, had diverse inkomsten uit uitzendwerk, leenovereenkomsten en gokactiviteiten niet gemeld, waardoor hij de inlichtingenverplichting uit artikel 17 van de Participatiewet (PW) heeft geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op basis van deze niet-gemelde inkomsten besloten tot herziening, intrekking en terugvordering van de Tozo-bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant, dat een Tozo-uitkering anders is dan een uitkering op grond van de PW, niet slaagde. De Raad benadrukte dat artikel 78f van de PW de basis vormt voor de Tozo en dat de bepalingen van de PW van toepassing zijn, tenzij expliciet anders is bepaald in de Tozo. De Raad stelde vast dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten van belang waren voor zijn recht op Tozo-bijstand en dat hij hierover navraag had kunnen doen.
De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat het onbillijk was om geconfronteerd te worden met de vorderingen. De inlichtingenverplichting is een geobjectiveerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, wat betekende dat de appellant geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht ontving. De terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand, tot een totaalbedrag van € 12.445,78, bleef in stand.