ECLI:NL:CRVB:2024:2246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/1581 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling subsidie loonkosten NOW-1 en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft appellante, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 april 2023 het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 vast te stellen op € 0,- in stand heeft gelaten. De minister had vastgesteld dat appellante geen recht had op de subsidie omdat er geen sprake was van een omzetdaling van ten minste 20%. Appellante had eerder een voorschot van € 18.687,- ontvangen, maar moest dit bedrag terugbetalen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht de subsidie op nihil heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de minister op basis van een rapport van 2 maart 2021, waarin de omzet van appellante is onderzocht, tot de conclusie is gekomen dat het omzetverlies van appellante minder dan 20% bedraagt. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij het factuurstelsel toepast en dat haar omzetverlies meer dan 20% bedraagt, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en de minister. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

23/1581 NOW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2023, 21/5510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft de subsidie van appellante vastgesteld op € 0,-, omdat geen sprake is van een daling van de omzet van tenminste 20%. De rechtbank heeft de minister hierin gelijk gegeven. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 0,- en terecht bepaald dat appellante het reeds betaalde voorschot van € 18.687,- moet terugbetalen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Voor appellante is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.R. Kali, medewerker van het Uwv, en drs. C.C. Staal, medewerker van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft op 8 april 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode mei tot en met juli 2020. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 mei 2020 een omzetverlies van 90% verwacht. Bij besluit van 30 april 2020 heeft de minister aan appellante een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 23.358,- waarvan een bedrag van € 18.687,- als voorschot is uitbetaald.
1.2.
Appellante heeft op 6 november 2020 de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat de netto-omzet in de referentieperiode € 49.716,- is, de netto-omzet in de periode waarover NOW is aangevraagd € 0,- is en dat zij een omzetverlies van 100% heeft geleden.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het onderdeel Uitvoering van Beleid (UvB) van het ministerie van SZW bij de voorbereiding van het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 onderzoek gedaan naar het omzetverlies van appellante. Appellante is in de gelegenheid gesteld te reageren op de bevindingen van UvB, waarna een rapport van 2 maart 2021 is opgesteld waarin de bevindingen van UvB zijn vastgelegd. In het rapport van 2 maart 2021 heeft UvB vastgesteld dat appellante in het referentiejaar 2019 boekingen verwerkte op betaaldatum (kasstelsel) in plaats van op factuurdatum (factuurstelsel). Het kasstelsel dient daarom ook toegepast te worden voor het bepalen van de omzet in de subsidieperiode (meetperiode). Daarnaast stelde UvB nog een aantal andere bevindingen vast dat van invloed is op het uiteindelijke omzetdalingspercentage in de subsidieperiode:
- De referentieomzet in de jaarrekening 2019 is hoger dan in de vaststellingsaanvraag opgegeven;
- Twee memoriaalboekingen uit december 2019 zijn onterecht volledig toegerekend aan de referentieperiode. Het betreft Microsoft Office licenties over meerdere jaren, die volledig als omzet zijn toegerekend aan 2019;
- De omzet in de meetperiode is hoger dan in de vaststellingsaanvraag is opgegeven;
- De TOGS-subsidie is door de appellante niet als omzet toegerekend aan de meetperiode;
- Microsoft Office licenties zijn niet als omzet toegerekend aan de meetperiode.
Op basis van bovenstaande bevindingen heeft de minister geconcludeerd dat de netto-omzet over de referentieperiode € 62.994,- is en niet € 49.176,- zoals appellante heeft opgegeven in de aanvraag tot vaststellen van de NOW-1 subsidie. De netto-omzet over de periode van mei 2020 tot en met juli 2020 bedraagt € 17.061,-. Op basis van deze gegevens is sprake van een omzetdaling van 0%.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2021 heeft de minister de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 afgewezen omdat appellante een omzetverlies van minder dan 20% heeft. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot ten bedrage van € 18.687,- van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de besluit van 18 maart 2021 ongegrond verklaard. Volgens de minister heeft de boekhouder van appellante gelijk wanneer hij stelt dat uit de aanwezigheid van debiteuren en crediteuren op de balans blijkt dat het factuurstelsel wordt gehanteerd. Uit de administratie blijkt echter dat het factuurstelsel niet consequent wordt toegepast. Een consequente toepassing van een boekhoudmethode (kasstelsel of factuurstelsel) is een vereiste vanuit de regeling. Dit zorgt ervoor dat zowel de omzet in de referentieperiode als in de meetperiode met elkaar vergelijkbaar zijn. Appellante heeft in bezwaar niet aangetoond dat sprake is van een omzetverlies van 20% of meer.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek dat de minister heeft verricht en waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 2 maart 2021, niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rapporteur heeft uitgelegd welke werkzaamheden zijn verricht en op basis van welke gegevens hij de omzet in de referentieperiode en de meetperiode heeft berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van de door appellante overgelegde administratie. Appellante heeft erkend dat haar administratie onregelmatigheden bevat. Appellante heeft in bezwaar noch in beroep gegevens overgelegd, in de zin van correcties van appellante bij de Belastingdienst, op basis waarvan deze onregelmatigheden zijn weggenomen. De gevolgen van deze onregelmatigheden moeten dan ook voor risico van appellante blijven. Uitgangspunt blijft de door appellante overgelegde administratie. De rechtbank laat daarbij in het midden of boekhoudkundig dan wel belastingtechnisch het factuur- of kasstelsel moet worden gehanteerd. Voor de NOW-1 is van belang dat de omzet in de meetperiode moet worden vergeleken met de referentieperiode, waarbij van gelijke waarden moet worden uitgegaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om niet uit te gaan van het rapport van 2 maart 2021 dat de grondslag vormt voor de berekening van de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1. Op basis van het rapport van 2 maart 2021 heeft de minister uit mogen gaan van een omzet in de referentieperiode van € 62.994,- en in de meetperiode van € 17.061,-. De minister heeft op basis hiervan kunnen vaststellen dat het omzetverlies van appellante minder bedraagt dan 20% en zij geen aanspraak kan maken op een tegemoetkoming op grond van de NOW-1. Dit betekent dat het de minister de subsidie voor de NOW-1 op juiste gronden heeft afgewezen (op nihil heeft vastgesteld) omdat het omzetverlies minder dan 20% is. Appellante zal het betaalde voorschot van € 18.687,- terug moeten betalen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het rapport van 2 maart 2021. Als BV is zij verplicht het factuurstelsel toe te passen. Uit haar administratie en specifiek de jaarrekeningen volgt dat zij het factuurstelsel ook daadwerkelijk toepast. De boekhouder van appellante heeft dat bovendien schriftelijk verklaard. Meerdere facturen zijn ten onrechte toegerekend aan de meetperiode. Het omzetverlies van appelante bedraagt meer dan 20%.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarbij de definitieve subsidie op grond van de NOW-1 is vastgesteld op € 0,- in stand heeft gelaten.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2, worden volledig onderschreven zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dat betekent dat de door de minister gedane vaststelling van de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 op € 0,- in stand blijft en dat appellante het reeds betaalde voorschot van € 18.687,- moet terugbetalen.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap