ECLI:NL:CRVB:2024:2239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
18/4713 WAJONG-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in Wajong-zaak

Op 27 november 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. F. Reith, had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gezien als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. Het Uwv had het verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster ongegrond, maar de Raad gaf het Uwv de opdracht om het besluit te herstellen. Verzoekster vroeg vervolgens om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De Raad overwoog dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In deze zaak was de totale duur van de procedure zes jaar en bijna vier maanden, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden. De Raad oordeelde dat verzoekster recht had op een schadevergoeding van € 2.500,- voor de immateriële schade die zij had geleden door deze overschrijding. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die werden begroot op € 437,50. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van vertraging voor betrokken partijen.

Uitspraak

18.4713 WAJONG-S

Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. F. Reith, advocaat, verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster heeft met een door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 28 maart 2017 ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag gezien als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 mei 2007, 30 november 2010 en 8 augustus 2013. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2017, het verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten afgewezen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van verzoekster tegen het besluit van 22 december 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij tussenuitspraak van 3 augustus 2023 het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit van 22 december 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen. Het Uwv heeft op 10 oktober 2023, aangevuld op 21 november 2023, een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
2. Verzoekster heeft in de aanvullende gronden verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
3.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 10 oktober 2023 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 28 juni 2017 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure zes jaar en bijna vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 2.500,-.
3.4.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € ‭437,5‬0 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.