In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die eerder een uitkering op basis van de WAO ontving, had zijn arbeidsongeschiktheid in 2019 laten herbeoordelen. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, maar zonder urenbeperking. Het Uwv herzag vervolgens de WAO-uitkering van appellant, wat leidde tot een geschil over de mate van arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende uitkering.
De rechtbank Gelderland had eerder de beslissing van het Uwv vernietigd, maar het Uwv had de gelegenheid gekregen om het gebrek in de beslissing te herstellen. Na herbeoordeling werd de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 62,59%, wat leidde tot een verhoging van de WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de geselecteerde functies niet voldeden aan de door de deskundige geadviseerde urenbeperking.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige had gevolgd en dat het Uwv op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige en de arbeidsdeskundige. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vielen en dat de beslissing van het Uwv correct was.