ECLI:NL:CRVB:2024:2220
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz)
In deze zaak gaat het om de lagere vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant, geboren in 1993, was geïndiceerd voor zorg en had een pgb ontvangen voor het jaar 2018. Uit een administratief onderzoek bleek dat er uit het pgb was betaald voor zorg die niet was verleend. Het zorgkantoor heeft daarop het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 5.960,10 teruggevorderd van appellant wegens onverschuldigd betaald pgb. Appellant betwistte de terugvordering en stelde dat hem geen verwijt kon worden gemaakt, omdat hij een gewaarborgde hulp had en geen controle had over de zorgverlener. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen verwijt treft voor de verkeerde besteding van het pgb, maar dat dit niet betekent dat de lagere vaststelling en terugvordering niet in stand kunnen blijven. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, bij de budgethouder ligt, ongeacht de aanwezigheid van een gewaarborgde hulp. De Raad volgde het zorgkantoor in zijn standpunt dat verhaal op de zorgverlener alleen mogelijk is bij toerekenbaar handelen, wat in dit geval niet was aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de lagere vaststelling en terugvordering van het pgb in stand blijven.