ECLI:NL:CRVB:2024:2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
23/52 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz)

In deze zaak gaat het om de lagere vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant, geboren in 1993, was geïndiceerd voor zorg en had een pgb ontvangen voor het jaar 2018. Uit een administratief onderzoek bleek dat er uit het pgb was betaald voor zorg die niet was verleend. Het zorgkantoor heeft daarop het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 5.960,10 teruggevorderd van appellant wegens onverschuldigd betaald pgb. Appellant betwistte de terugvordering en stelde dat hem geen verwijt kon worden gemaakt, omdat hij een gewaarborgde hulp had en geen controle had over de zorgverlener. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen verwijt treft voor de verkeerde besteding van het pgb, maar dat dit niet betekent dat de lagere vaststelling en terugvordering niet in stand kunnen blijven. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, bij de budgethouder ligt, ongeacht de aanwezigheid van een gewaarborgde hulp. De Raad volgde het zorgkantoor in zijn standpunt dat verhaal op de zorgverlener alleen mogelijk is bij toerekenbaar handelen, wat in dit geval niet was aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de lagere vaststelling en terugvordering van het pgb in stand blijven.

Uitspraak

23/52 WLZ
Datum uitspraak: 7 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2022, 21/493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het over de lagere vaststelling en terugvordering van een pgb op grond van de Wlz. Er is uit het pgb betaald zonder dat zorg is verleend. Appellant bestrijdt dit niet. Volgens appellant mocht het zorgkantoor echter niet overgaan tot de lagere vaststelling en terugvordering van het pgb bij hem, omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt en hij niet in staat is om het terug te betalen. De Raad volgt dat appellant geen verwijt treft, maar dit leidt er niet toe dat de lagere vaststelling en de terugvordering van het pgb niet in stand blijven. De bescherming van de goede trouw vindt plaats bij de invordering. Het derdenbeding leidt in dit geval niet tot een ander oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Appellant en
mr. Bhadai zijn niet verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1993, is door het CIZ geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Voor het realiseren van deze zorg heeft het zorgkantoor aan appellant, die beschikt over een gewaarborgde hulp, op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor het jaar 2018. Met dit pgb is zorg ingekocht bij zijn zorgverlener.
1.3.
Uit een administratief onderzoek is gebleken dat de zorgverlener uit het pgb is betaald in een periode dat zij geen zorg meer verleende.
1.4.
Met een besluit van 2 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 10 december 2020 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor voor het jaar 2018 het pgb lager vastgesteld dan het bedrag dat de Sociale verzekeringsbank heeft uitbetaald. Het zorgkantoor heeft een bedrag van € 5.960,10 van appellant teruggevorderd wegens onverschuldigd betaald pgb. De reden hiervan is dat uit het administratieve onderzoek is gebleken dat niet is voldaan aan de verplichtingen die behoren bij een pgb. Er zijn betalingen uit het pgb gedaan, zonder dat zorg is verleend. Het zorgkantoor heeft in het kader van de te verrichten belangenafweging zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant erkent dat (deels) uit het pgb is betaald zonder dat zorg is verleend, maar vindt het niet terecht dat hij daarvoor verantwoordelijk wordt gehouden en dat het teveel betaalde bij hem wordt teruggevorderd. Hem valt niets te verwijten nu hij een gewaarborgde hulp heeft en geen controle heeft over het handelen van de zorgverlener. Het zorgkantoor moet het pgb niet bij hem, maar bij de zorgverlener terugvorderen en had daarvoor een fraudeonderzoek moeten starten. Ook is hij financieel niet in staat het bedrag terug te betalen, aangezien hij leeft van een bijstandsuitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant van de verkeerde besteding van zijn pgb geen enkel verwijt valt te maken. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, [1] doet dit er niet aan af dat de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen tot de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder behoort en dat dit uitgangspunt ook geldt indien er, zoals hier, een gewaarborgde hulp is. De bescherming van budgethouders te goeder trouw vindt in beginsel niet plaats bij de vaststelling en terugvordering van pgb, maar bij de invordering van onverschuldigd gedane betalingen bij de civiele rechter. Dit heeft tot gevolg dat de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb in beginsel geen rol speelt. Enkel in gevallen waarin het zorgkantoor de mogelijkheid heeft om een vordering op grond van een zogeheten derdenbeding [2] te innen bij de zorgverlener, zullen in ieder geval terugvorderingsbesluiten jegens de budgethouder te goeder trouw in beginsel achterwege kunnen – en moeten – blijven. Hoewel in deze zaak sprake is van een dergelijk derdenbeding, heeft het zorgkantoor gemotiveerd toegelicht waarom dit derdenbeding in dit geval geen mogelijkheid biedt om de vordering te innen bij de zorgverlener. Verhaal op een zorgverlener is alleen mogelijk bij toerekenbaar handelen van de zorgverlener en daarvan is volgens het zorgkantoor niet gebleken. De zorgverlener wilde de zorg leveren, maar werd daar niet toe in de gelegenheid gesteld, omdat de moeder van appellant dat tegenhield. Ook is niet gebleken dat de zorgverlener een actieve rol heeft gespeeld in het door laten betalen van het loon. De Raad volgt het zorgkantoor in dit standpunt en ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen reden voor een verder onderzoek naar het handelen van de zorgverlener.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is geoordeeld, heeft het zorgkantoor in het bestreden besluit terecht de goede trouw van de budgethouder niet in de belangenafweging bij de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb betrokken. Verder is niet gebleken dat de door het zorgkantoor verrichte belangenafweging tot een onevenredige uitkomst leidt voor appellant. Wat betreft de stelling van appellant dat hij financieel niet in staat is het bedrag dat wordt teruggevorderd te betalen is van belang dat het zorgkantoor bij de inning of invordering rekening moet houden met de beslagvrije voet. Verder is nog van belang dat appellant, zo is in het bestreden besluit vermeld en ter zitting bevestigd, een betalingsregeling met het zorgkantoor kan treffen en dat hij op grond van artikel 4:94 van de Algemene wet bestuursrecht bij het zorgkantoor om uitstel van betaling kan vragen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de lagere vaststelling en de terugvordering in stand blijven.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…).
Artikel 4:95
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
(…)
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
(…)
6. Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot verlening van een voorschot voorschriften verbinden.
Regeling langdurige zorg
Artikel 5.16, tweede lid, aanhef en onder c
2. Zorgovereenkomsten (…) bevatten ten minste:
c. een beding, inhoudende dat het zorgkantoor een vordering heeft op de persoon die ten laste van het persoonsgebonden budget zorg levert indien het persoonsgebonden budget naar aanleiding van toerekenbaar handelen van die persoon is ingetrokken of herzien, ter hoogte van het bedrag dat gelijk is aan het door die persoon vanwege dat toerekenbaar handelen ten laste van het persoonsgebonden budget ten onrechte ontvangen bedrag.
Artikel 5.18, aanhef en onder a
Bij de verlening van het persoonsgebonden budget worden de verzekerde in ieder geval de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de verzekerde gebruikt het persoonsgebonden budget uitsluitend voor het doen betalen door de Sociale verzekeringsbank als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid.

Voetnoten

1.Uitspraak van 23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2460 en de uitspraak van 22 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2195.
2.Als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rlz.