ECLI:NL:CRVB:2024:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
22/3149 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en motiveringsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De zaak betreft de vraag of er binnen vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante had eerder een Wajong-uitkering, die per 5 december 2006 was ingetrokken omdat zij toen minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2020 verzocht zij het Uwv om haar aanspraken opnieuw te beoordelen, omdat haar gezondheidssituatie verslechterd zou zijn. Het Uwv wees haar aanvraag af, met de motivering dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld binnen de relevante periode. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Gelderland bevestigde het standpunt van het Uwv. Hierop volgde het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv in strijd met het motiveringsbeginsel had gehandeld door te concluderen dat er geen toename van beperkingen was. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport had aangegeven dat de duurbelastbaarheid van appellante in de relevante periode beperkt was tot 20 uur per week, wat in strijd was met de eerdere intrekking van de Wajong-uitkering. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

22/3149 WAJONG
Datum uitspraak: 21 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2022, 21/425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen vanwege een toename van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de eerdere intrekking van de Wajong-uitkering.

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het Uwv de Wajong-aanvraag van appellante afgewezen, omdat er binnen vijf jaar na de eerdere intrekking van haar Wajong-uitkering (per 5 december 2006) geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 augustus 2020 bezwaar gemaakt. Met een besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1975, is met ingang van 27 december 1996 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswetf. De uitkering van appellante is per 1 januari 1998 voortgezet als een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Over de periode van juni 2002 tot september 2009 is appellante werkzaam geweest als verkoopster, tot juni 2008 voor gemiddeld 30 uur per week en vervolgens tot september 2009 voor gemiddeld 21 uur per week. Van 9 september 2009 tot 30 december 2009 heeft zij een WAZO-uitkering ontvangen. Bij besluit van 28 april 2003 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 juni 2002 gewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%. De inkomsten uit haar arbeid als verkoopster zijn verrekend met de Wajong-uitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 16 juni 2006 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die de arts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2006. De voorheen aangenomen urenbeperking van maximaal 20 uur per week is daarbij komen te vervallen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 oktober 2006 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 december 2006 geen recht meer heeft op een Wajong-uitkering en die uitkering ingetrokken, omdat zij per 4 oktober 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 24 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht haar aanspraken op grond van de Wajong te beoordelen wegens een verslechtering van haar gezondheidssituatie in de periode van 5 december 2006 tot 5 december 2011. Bij de aanvraag is vermeld dat bij appellante in november 2016 een autistische stoornis is vastgesteld en is informatie gevoegd van een psychiater van 21 augustus 2018. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat er binnen vijf jaar na intrekking van de Wajong-uitkering van appellante per 5 december 2006 geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 20 augustus 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek onzorgvuldig verricht, omdat er ten onrechte geen spreekuuronderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het besluit komt daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante hangende beroep alsnog tijdens een spreekuur gezien en gesproken. Appellante heeft daarbij nog een brief van psycholoog Elbers van 28 september 2007 overgelegd, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar onderzoek is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat in het geval van appellante in de periode van 5 december 2006 tot 5 december 201l geen sprake was van een toename van beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte gevolgd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Zij heeft aangevoerd dat haar klachten na 6 december 2006 wel zijn toegenomen en ertoe hebben geleid dat zij niet langer in staat was om te werken. Het door haar in beroep ingebrachte huisartsjournaal (bijlage 7 in beroep) en de stukken die zijn opgesteld ten tijde van de psychotherapie (bijlagen 8 en 9 in beroep) bevestigen de toename van klachten. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat autisme spectrum stoornis klachten in de loop van het leven niet kunnen verergeren is onjuist en van elke onderbouwing gespeend gebleven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een expertiserapport en nadere rapporten ingebracht van verzekeringsarts J.F. Ankersmit van 21 juli 2023, 6 oktober 2023 en 23 augustus 2024.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2023 en 19 juni 2024 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong (zoals dit luidde ten tijde in geding) bepaalt dat, indien de jonggehandicapte wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voortkomt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.2.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, dat er bij appellante in de periode van vijf jaar na de intrekking van haar Wajong-uitkering, de periode van 5 december 2006 tot 5 december 2011, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Hierbij is van belang dat aan de intrekking van de Wajong-uitkering per 5 december 2006 ten grondslag lag dat op dat moment voor appellante niet langer een urenbeperking gold.
4.3.
In een rapport van 19 juni 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (op verzoek van de Raad) aanvullend gereageerd op de door appellante ingebrachte rapporten van Ankersmit van 21 juli en 6 oktober 2023. In dit rapport van 19 juni 2024 heeft zij geschreven:
“Ik ben van mening dat de inschatting van UWV in den beginne, juist was. Mevrouw had recht op een Wajong uitkering, gebaseerd op de FML van 2001 en 2002, met een urenbeperking van 20 uur per week. In 2006 is de urenbeperking geschrapt. De diagnosewijziging van persoonlijkheidsstoornis naar autisme spectrum stoornis vind ik een kwestie van etiket-wijziging. De verzekeringsartsen hebben mevrouw in 2001 en 2006 gezien en de klachten en beperkingen in kaart gebracht, ongeacht het toen bekende etiket. Mevrouw heeft daarna 30 uur gewerkt gedurende drie jaar en daarna zoontje [naam zoon] gekregen. Ik denk dat dit boven haar krachten was. Ik denk dat de oorspronkelijke inschatting van de belastbaarheid in 2001 en 2002 juist was en dat zij in 2006 inderdaad iets overschat is. Zij heeft in de periode 2006-2011 hard gewerkt, 30 uur, mogelijk te hard gewerkt, en dus een verkeerde indruk gemaakt (geen Wajong meer gehad en ook niet willen hebben). […]”.
4.4.
Appellante heeft op dit rapport gereageerd en heeft – onder verwijzing naar een nader rapport van Ankersmit van 23 augustus 2024 – gepersisteerd in haar eerdere standpunt.
4.5.
De Raad begrijpt dat wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 juni 2024 heeft overwogen zo, dat deze zich op het gewijzigde standpunt stelt dat de duurbelastbaarheid van appellante in de hier relevante periode (van 5 december 2006 tot 5 december 2011) beperkt was tot 20 uur per week. Aangezien de intrekking van de Wajonguitkering per 5 december 2006 was gebaseerd op een duurbelastbaarheid van ten minste 40 uur per week, betekent dit dat binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de Wajong-uitkering sprake is geweest van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Awb.
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat het Uwv het besluit van 20 augustus 2020, waarmee geweigerd is appellante een Wajonguitkering toe te kennen, moet heroverwegen. Daarbij moet het Uwv ervan uitgaan dat bij appellante binnen vijf jaar na de datum van intrekking van haar Wajong-uitkering sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, in die zin dat de duurbelastbaarheid van appellante in die periode beperkt was tot 20 uur per week.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw